6.4Ingevolge artikel 6.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover hier van belang, wordt tot een strijdig gebruik van gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden - landschapswaarden”, onverminderd het bepaalde in artikel 32, in ieder geval gerekend:
b. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden voor het opslaan van mest, landbouw- en/of agrarische producten dan wel materieel;
f. het plaatsen en geplaatst houden van aanhangers, voertuigen, paardentrailers en daarmee vergelijkbare objecten
7. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het betoog van eiser dat het dempen van de sloot op de gronden met de bestemming “Agrarisch” niet in strijd is met het bestemmingsplan. Eisers gronden zijn ingevolge artikel 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels bestemd voor het agrarisch bedrijfscentrum. Waterlopen passen ingevolge artikel 3.1.1, aanhef en onder o, van de planregels weliswaar binnen deze bestemming, maar de onderhavige sloot is niet als zodanig bestemd of aangeduid. Het dempen van de sloot kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden gekwalificeerd als het gebruiken van gronden voor andere doeleinden dan de doeleinden behorend bij de bestemming, als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels. De rechtbank is voorts van oordeel dat het dempen van de sloot evenmin leidt tot een aantasting van de belangen die samenhangen met de doeleinden behorend bij de bestemming, als bedoeld in artikel 3.1.1, aanhef en onder b, van de planregels. De gronden met de bestemming “Agrarisch” zijn aldus bestemd voor het agrarisch bedrijfscentrum en daarmee samenhangende of ondergeschikte activiteiten en niet ten behoeve van de instandhouding of herstel van de landschappelijke waarden of het verkavelings- of slotenpatroon.
8. Uit het voorgaande volgt dat het dempen van de sloot op de gronden met de bestemming “Agrarisch” geen overtreding van een verbod uit het bestemmingsplan oplevert. Verweerder was daarom niet bevoegd om ten aanzien van het dempen van de sloot handhavend op te treden.
9. De rechtbank volgt eiser evenwel niet in zijn betoog dat de opslag van landbouwvoertuigen en ander materieel op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – landschapswaarden” in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Uit artikel 6.5.1, aanhef en onder b, en f, van de planregels volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet is toegestaan gronden met die bestemming te gebruiken voor het opslaan van landbouwvoertuigen en ander materieel. De bepaling omtrent strijdig gebruik van gronden betreft niet alleen paardenvervoermiddelen maar diverse soorten voertuigen.
10. Eisers betoog dat slechts sprake is van stalling van landbouwvoertuigen en dat dit geen strijdig gebruik oplevert, slaagt evenmin. Verweerder heeft in bestreden besluit II uiteengezet dat de begrippen “opslag” en “stalling” niet zijn gedefinieerd in het bestemmingsplan. Verweerder heeft daarom aansluiting gezocht bij het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Daarin is “opslag” gedefinieerd als “opslaan”, wat is gedefinieerd als “onderbrengen om te bewaren”. “Stalling” is gedefinieerd als “stallen”, wat is omschreven als “in een bewaarplaats zetten”. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat in deze zaak geen relevant onderscheid bestaat tussen de begrippen “opslag” en “stalling”. De plaatsing van de landbouwvoertuigen en ander materieel kan daarom als “opslag” worden gekwalificeerd en is in strijd met het bestemmingsplan.
11. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zich op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2657. In deze uitspraak is voorts overwogen dat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen, volstaat. 12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift en in de brief aan eiser van 25 augustus 2015 heeft medegedeeld niet bereid te zijn om de opslag van landbouwvoertuigen en ander materieel te legaliseren door daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen. Gelet voorts op de onder 11 genoemde jurisprudentie, bestaat reeds daarom geen concreet zicht op legalisatie van de opslag. Evenmin is de rechtbank gebleken dat handhavend optreden ten aanzien van de opslag van voertuigen en landbouwmaterieel op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden - landschapswaarden” onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
13. Zoals is overwogen onder 8, was verweerder niet bevoegd om handhavend op te treden tegen het dempen van de sloot. Bestreden besluit II komt daarom (in zoverre) voor vernietiging in aanmerking. Ter zitting heeft verweerder op voorhand te kennen gegeven dat hij bereid is de last onder dwangsom, voor zover dat ziet op het herstellen en hersteld houden van de sloot, te laten vervallen indien eiser ervoor zorgdraagt dat de landbouwvoertuigen en ander materieel niet meer op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden - landschapswaarden” worden opgeslagen. Namens eiser is medegedeeld dat, indien het dempen van de sloot door verweerder niet meer als overtreding wordt gekwalificeerd, eiser naar verwachting voldoende ruimte heeft om de landbouwvoertuigen en ander materieel niet meer te hoeven plaatsen op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden - landschapswaarden”.
14. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek in bestreden besluit II te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van bestreden besluit II. Om het gebrek te herstellen, dient verweerder de last onder dwangsom te beperken tot het verwijderen en verwijderd houden van de opslag van landbouwvoertuigen en ander materieel op het kadastrale perceel [kadastrale aanduiding] op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden - landschapswaarden”. De last ten aanzien van het herstellen en hersteld houden van de sloot dient te worden ingetrokken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15. Verweerder dient ingevolge artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank mede te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
- draagt verweerder op binnen twee weken na de verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek in bestreden besluit II te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in bestreden besluit II te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: