ECLI:NL:RBDHA:2016:84

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ontheffing inburgeringsplicht door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

Op 7 januari 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een aanvraag ingediend voor ontheffing van de inburgeringsplicht, welke eerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 2002 rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat zij eerder een verzoek om ontheffing heeft gedaan, dat in rechte vaststaat. De rechtbank oordeelt dat het huidige verzoek moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, waarvoor artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Dit artikel vereist dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld bij een nieuwe aanvraag na een afwijzing.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiseres geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die haar aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De eerdere afwijzing van haar verzoek om ontheffing is in rechte vast komen te staan en de rechtbank kan zich niet beperken tot de vraag of er nieuwe feiten zijn, maar moet ook de eerdere beslissing in overweging nemen. Eiseres heeft aangevoerd dat haar medische situatie en analfabetisme niet zijn meegenomen in de eerdere besluiten, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet als nieuw kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 januari 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr.drs. M.J.G. Schroeder),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag , verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Tevens zijn verschenen een tolk en twee toehoorders.

Overwegingen

1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft sinds 2002 rechtmatig verblijf in Nederland. Bij besluit van 29 mei 2006 is een termijn bepaald voor welke eiseres het inburgeringsexamen gehaald moet hebben. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft verweerder de inburgeringslessen van eiseres beëindigd en medegedeeld dat de inburgeringsplicht onder de Wet inburgering nieuwkomers (Win) is komen te vervallen. Bij besluit van 29 april 2011 is bepaald dat eiseres vijf jaar de tijd heeft om te slagen voor haar inburgeringsexamen, deze maal in het kader van de Wet Inburgering (Wi). Bij besluit van 29 april 2011 is het verzoek van eiseres tot ontheffing van haar inburgeringsplicht afgewezen. Bij besluit van 9 september 2011 is het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit in rechte komen vast te staan.
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft verweerder laten weten dat eiseres voorlopig niet kan inburgeren en dat zij over 11 maanden een uitnodiging voor een nieuwe medische beoordeling zal ontvangen. Bij brief van 9 april 2014 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld dat zij inburgeringsplichtig is en dat zij dat moet hebben behaald voor 29 oktober 2014. Naar aanleiding van deze brief heeft eiseres onderhavige aanvraag om vrijstelling ingediend.
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres al eerder een verzoek om ontheffing van het inburgeringsexamen heeft gedaan, en het besluit tot afwijzing van dit verzoek in rechte vaststaat. De rechtbank is van oordeel dat het laatste verzoek moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag waardoor het toetsingskader voor de rechtbank in deze zaak wordt bepaald door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb staat dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.3
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3 Eiseres voert aan dat verweerder bij brief van 28 januari 2009 heeft laten weten dat het inburgeringsprogramma ingevolge de Win is beëindigd en dat zij niet zal worden aangemeld voor een vervolgprogramma. Daarom is het overgangsrecht zoals verweerder dat noemt in het bestreden besluit niet op eiseres van toepassing.
Eiseres is van mening dat de geldigheidsduur van het advies van de GGD van 10 oktober 2014 was verstreken op het moment van de hoorzitting en het bestreden besluit.
Verweerder stelt ten onrechte dat eiseres veel verzuimd heeft tijdens het inburgeringstraject. Verweerder dient rekening te houden met het analfabetisme van eiseres. Dat volgt ook uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 4 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:369).
Daarnaast heeft de huisarts van eiseres de diagnose fibromyalgie gesteld, waardoor eiseres blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.
4 Naar het oordeel van de rechtbank is bij het huidige verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht niet gebleken van relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Uit het bestreden besluit van 9 september 2011 is gebleken dat in de vorige afwijzing ook rekening gehouden is met het analfabetisme van eiseres in combinatie met haar medische klachten. Aan dit besluit zijn het medische advies 3 november 2009 en het psychologische belastbaarheidsonderzoek van 10 februari 2010 ten grondslag gelegd. Ook destijds is gebleken dat niet gesteld kon worden dat eiseres niet in staat was het inburgeringsexamen te behalen. Daarom merkt de rechtbank hetgeen eiseres aangevoerd heeft ten aanzien van haar medische gesteldheid en analfabetisme niet aan als nova.
De omstandigheden dat eiseres sindsdien wel lessen gevolgd heeft en een examen gedaan heeft zijn naar het oordeel van de rechtbank weliswaar nieuwe omstandigheden maar deze zijn niet als relevant aan te merken. Immers is het enkele volgen van lessen of het doen van examen zonder een goed gevolg geen afdoende onderbouwing voor de stelling van eiseres dat het voor haar niet mogelijk is haar examen te behalen en dat zij voldoende inspanning heeft geleverd.
Ook hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de brief van 28 januari 2009 waardoor het overgangsrecht niet op eiseres van toepassing zou zijn, kan niet aangemerkt worden als een novum. Immers heeft verweerder bij besluit van 9 september 2011 al besloten op dit punt en is het besluit in rechte vast komen te staan.
Tot slot kan ook de omstandigheid dat bij eiseres de diagnose fibromyalgie gesteld is niet aangemerkt worden als een relevant nieuw feit. Uit het medische onderzoek dat gedaan is op 9 juni 2015 is immers niet gebleken dat het voor eiseres blijvend onmogelijk is om het inburgeringsexamen te behalen dan wel dat zij niet in staat is voldoende inspanningen te tonen. Ter zitting wist eiseres zich helder te presenteren en gaf zij geen aanknopingspunten waaruit zo kunnen worden afgeleid dat inburgering voor haar onmogelijk is.
Voor een rechtelijke toetsing van het bestreden besluit is gelet op het vorenstaande dan ook geen plaats. Het beroep kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 januari 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.