3.4De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank dient allereerst te bezien of er voldoende verdenking was om verdachte staande te houden.
Verdachte is om omstreeks 5.40 uur in Den Haag, nadat hij was staande gehouden door een verbalisant, aangehouden ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Voor staandehouding ter vaststelling van de identiteit is vereist dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (artikelen 52 juncto 27 van het Wetboek van Strafvordering).
Uit het proces-verbaal van aanhouding en uit een nader proces-verbaal van de verbalisant die verdachte had aangehouden blijkt, dat deze verbalisant op dat moment op [locatie] te Den Haag belast was met het observeren van een bekende drugsgebruiker. Deze drugsgebruiker liep daar samen met verdachte. Aangezien in de omgeving van [locatie] regelmatig overlast is van drugsgebruikers en drugshandelaren, had de verbalisant het vermoeden dat verdachte een drugshandelaar kon zijn. Daarom heeft hij verdachte staande gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit jegens verdachte, gelet op het tijdstip, de plaats en het gezelschap waarin hij zich op dat moment bevond, te weten laat in de nacht op een plek waar regelmatig overlast is van drugsgebruikers en drugshandelaren en samen met een drugsverslaafde.
De rechtbank ziet derhalve geen redenen om tot bewijsuitsluiting te komen en verwerpt het daartoe gevoerde verweer.
De rechtbank zal achtereenvolgens bezien of verdachte op het moment van aanhouding ongewenst was verklaard, en zo ja, of de grondslag hiervan rechtmatig was, en of verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij ten tijde van zijn aanhouding ongewenst was verklaard.
Was verdachte op het moment van aanhouding ongewenst verklaard?
Bij beschikking van de IND van 28 augustus 2013 is verdachte tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.Op 4 oktober 2015 bevond verdachte zich in Den Haag.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 4 oktober 2015 in Den Haag was, terwijl hij ongewenst was verklaard.
Was de grondslag van de ongewenstverklaring rechtmatig?
Gesteld noch gebleken is, dat de grondslag van de ongewenstverklaring niet rechtmatig is, dan wel dat die in strijd is met nationale regelgeving of met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Op verdachte is van toepassing Richtlijn 2004/38/EG van het Europese Parlement en de Raad van 29 juni 2004 (hierna: de Richtlijn), nu hij als Pool burger is van de Unie. Uit artikel 27 van de Richtlijn volgt dat de lidstaten personen die onder de reikwijdte van de Richtlijn vallen tot ongewenst vreemdeling kunnen verklaren om redenen van openbare orde of openbare veiligheid. Een dergelijke verklaring is evenwel slechts mogelijk zolang van de ongewenst verklaarde een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat die kan worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
De rechtbank dient derhalve te onderzoeken of de ongewenstverklaring zijn rechtskracht heeft behouden, en of op 4 oktober 2015 van het gedrag van verdachte een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitging die kon worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
De rechtbank constateert dat verdachte op 7 december 2012 wegens een zeer ernstig delict, waarbij het slachtoffer is overleden, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Gelet op de ernst en de aard van deze veroordeling en op het feit dat verdachte niet lang vóór 4 oktober 2015, te weten op 17 december 2014, actief uit Nederland is verwijderd, is de rechtbank van oordeel dat de bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving nog steeds actueel, werkelijk en voldoende ernstig is. Voorts heeft de rechtbank daarbij de omstandigheid in aanmerking genomen dat verdachte op 4 oktober 2015 diep in de nacht in het bijzijn van een drugsgebruiker, in een omgeving waar regelmatig overlast is van drugsgebruikers en drugshandelaren, werd aangehouden. Daaruit blijkt in ieder geval niet dat verdachte zijn leven heeft verbeterd.
De rechtbank ziet derhalve geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de ongewenstverklaring zijn rechtskracht heeft verloren.
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard?
De beschikking van de IND d.d. 28 augustus 2013 is op 3 september 2013 aan verdachte in persoon uitgereikt.Verdachte heeft meermalen, ook ter zitting, verklaard dat hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 4 oktober 2015 als ongewenst vreemdeling in Nederland heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard.