In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Eritrese nationaliteit hebbende vrouw, tegen de voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiseres was op 4 april 2016 in bewaring gesteld op grond van artikel 6a van de Vreemdelingenwet 2000, nadat zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd op 28 april 2016 afgewezen, maar de vrijheidsontnemende maatregel bleef gehandhaafd. Eiseres stelde dat de overdrachtstermijn van zes weken, zoals bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening, was verstreken op 9 juni 2016, en dat er geen opschortende werking was van de rechtsgevolgen van de afwijzende asielbeschikking. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn niet was opgeschort en dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 9 juni 2016 in strijd was met de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 992,--.