ECLI:NL:RBDHA:2016:8321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16/12091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Eritrese nationaliteit hebbende vrouw, tegen de voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiseres was op 4 april 2016 in bewaring gesteld op grond van artikel 6a van de Vreemdelingenwet 2000, nadat zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd op 28 april 2016 afgewezen, maar de vrijheidsontnemende maatregel bleef gehandhaafd. Eiseres stelde dat de overdrachtstermijn van zes weken, zoals bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening, was verstreken op 9 juni 2016, en dat er geen opschortende werking was van de rechtsgevolgen van de afwijzende asielbeschikking. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn niet was opgeschort en dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 9 juni 2016 in strijd was met de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 992,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zittingsplaats te Amsterdam
zaaknummer: AWB 16/12091 VRONTN
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 juni 2016 in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van (gestelde) Eritrese nationaliteit, eiseres,
(gemachtigde: mr. S. Sewnath),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Op 4 april 2016 is ten aanzien van eiseres de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel toegepast.
Op 4 april 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 28 april 2016 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De ten aanzien van eiseres toegepaste vrijheidsontnemende maatregel is in het besluit gehandhaafd.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 2 juni 2016 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft zij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 16 juni 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
2.1
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de overdrachtstermijn van zes weken, zoals bedoeld in artikel 28 van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna: Dublinverordening), is verstreken. Uit dit artikel volgt namelijk dat overdracht zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd als praktisch mogelijk, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of het terugnameverzoek. Eiseres is 4 april 2016 van haar vrijheid beroofd en de Dublinclaim is stilzwijgend geaccepteerd op 28 april 2016. De overdrachtstermijn eindigde daarom op 9 juni 2016. Verder voert eiseres aan dat zij weliswaar een beroep en een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de afwijzende asielbeschikking, maar dit schort de rechtsgevolgen van de afwijzende asielbeschikking niet op.
2.2
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de overdrachtstermijn van zes weken is opgeschort door indiening van het beroep en de voorlopige voorziening tegen de afwijzende asielbeschikking.
2.3
In artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
(…) De lidstaat die de procedure uit hoofde van deze verordening uitvoert, vraagt in dergelijke gevallen om een spoedig antwoord. Dit antwoord wordt gegeven binnen twee weken na ontvangst van het overname- of terugnameverzoek. Het zonder antwoord laten verstrijken van de termijn van twee weken staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen of terug te nemen en te voorzien in een passende aankomstregeling.
Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de verzoekende staat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3.
Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek, of wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden (…).
2.4
Uit het dossier blijkt dat aan de Italiaanse autoriteiten is verzocht om eiseres terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen twee weken op dit verzoek gereageerd. Op grond van artikel 28 van de Dublinverordening staat dit gelijk aan het aanvaarden van het overnameverzoek. Niet in geschil is dat sinds 28 april 2016 de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres vaststaat. De uiterlijke overdrachtstermijn van zes weken eindigde in dit geval op 9 juni 2016. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van opschortende werking van de overdracht zoals bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Het feit dat in de afwijzende asielbeschikking van 28 april 2016 is opgenomen dat eiseres het verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daardoor de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort. Het standpunt van verweerder dat de overdrachtstermijn is opgeschort door indiening van het beroep en de voorlopige voorziening tegen de afwijzende asielbeschikking berust niet op een wettelijke grondslag en kan om die reden niet worden gevolgd. Bovendien is in de beschikking van 28 april 2016 expliciet opgenomen dat het indienen van een beroepschrift tegen deze beschikking niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 9 juni 2016 in strijd is geweest met artikel 28 van de Dublinverordening.
3. Over de overige aangevoerde gronden dat er geen sprake is van een significant risico op onderduiken, omdat de enige plek waar zij naartoe kan gaan haar familie in [plaats] is, en dat verweerder vanwege de medische klachten van eiseres kan volstaan met de toepassing van een lichter middel, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 19 april 2016 (AWB 16/6739 en AWB 16/6872) al geoordeeld. Eiseres heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.
Omdat de maatregel vanaf 9 juni 2016 onrechtmatig is, verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. Voor een vergoeding van schade bestaat geen aanleiding, omdat daarom niet is verzocht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderd en tweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 17 juni 2016 door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open