Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I aangevuld en dus gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
2. Eiser heeft, samengevat weergegeven, aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is Palestijn en is afkomstig uit Gaza. In Gaza is het oorlog. Eiser is toeschouwer geweest van drie incidenten met dodelijke afloop die vanwege de algemene situatie hebben plaatsgevonden, waarvan hij evengoed het slachtoffer had kunnen worden. Voorts heeft eiser individuele problemen ondervonden wegens de werkzaamheden van zijn vader. Zijn vader was als [functie] werkzaam voor de [internationaal agentschap] . Ook had hij een privéonderneming, waarmee hij dichtbij de Fatah-beweging stond. Na de coup in 2007 is Hamas de vader van eiser gaan intimideren en lastigvallen. Eiser is vanwege zijn vaders werkzaamheden op [datum 1] , terwijl hij op weg was naar huis, ontvoerd. Nadat de ontvoerders hem seksueel hebben misbruikt, hebben de ontvoerders eiser in een wijk afgeleverd en is hij door omstanders naar een ziekenhuis gebracht waar hij ongeveer drie dagen heeft verbleven. In [datum 2] is eiser, terwijl hij op bezoek was bij zijn zus, door de binnenlandse veiligheidsdienst opgehaald en naar het [locatie] gebracht. Daar is eiser ondervraagd over zijn vaders werk en de eventuele banden tussen hem, zijn vader en de Fatah-beweging. Eiser is vervolgens vrijgelaten. Nadat eiser via zijn vader is bedreigd, is hij gevlucht.
3. Verweerder heeft de volgende relevante elementen in het asielrelaas van eiser onderscheiden.
a) de gestelde identiteit en nationaliteit;
b) incidenten als gevolg van de algemene situatie;
c) de werkzaamheden van de vader van eiser;
d) de ontvoering van eiser op [datum 1] en het seksueel misbruik;
e) de detentie van eiser in [datum 2] en bedreiging.
4. Verweerder heeft de elementen a) en b) geloofwaardig bevonden en de overige elementen ongeloofwaardig bevonden. In Gaza is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Voorts acht verweerder de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing. Gelet op het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw 2000, aldus verweerder. Verweerder heeft verder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
5. Op 21 januari 2016 heeft het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) een rapport uitgebracht over eiser. Uit het iMMO-rapport komen de volgende conclusies naar voren. De littekens op de benen zijn consistent met de beschrijving van eiser. De fissuur is zeer consistent met het geweldsrelaas van eiser. De grote aambeien bij eiser, een jonge man zonder een voorafgaande historie van obstipatie, en de heftige en persisterende anale klachten die anamnestisch zijn begonnen na een relaas van anale marteling worden beoordeeld als zeer consistent met het relaas van eiser over het ontstaan hiervan. Alternatieve oorzaken kunnen zijn, onder andere, primaire obstipatie of homoseksuele contacten, maar voor beiden zijn bij het medisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden. De specifieke klachten, zoals de inhoud van een groot deel van de herbelevingen overdag, passen qua aard en inhoud nadrukkelijk bij het gestelde ondergane geweld en zijn aldus als typerend te kwalificeren. De nachtmerries zijn consistent met het relaas. Andere klachten, zoals de paniek van eiser in kleine afgesloten ruimtes, en met name ook zijn depressiviteit en andere symptomen van een posttraumatische stressstoornis zijn naast het ondergane geweld ook te relateren aan andere stressvolle ervaringen en als zodanig consistent met het asielrelaas.
6. In het bestreden besluit II heeft verweerder de afwijzing van de asielaanvraag van eiser gehandhaafd. Verweerder merkt op dat uit het iMMO-rapport volgt dat niet is uit te sluiten dat eiser zijn littekens op de benen anders dan door mishandeling heeft opgelopen. Voorts wijst verweerder er op dat in het bestreden besluit I ongeloofwaardig is bevonden dat de vader van eiser werkzaam is geweest voor de [internationaal agentschap] en dat de vader dichtbij de Fatah-beweging stond. De aanleiding voor de problemen van eiser is daarmee ongeloofwaardig. Niet uit te sluiten is dat de lichamelijke en psychische klachten een andere oorzaak hebben dan door eiser verklaard. Nu hij dit deel van zijn asielrelaas niet op andere wijze heeft gestaafd, is verweerder niet verplicht om nader onderzoek te doen.
7. Op 30 maart 2016 heeft de iMMO-arts, op verzoek van eiser, op het bestreden besluit II gereageerd.
8. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aan het iMMO-rapport voorbij is gegaan zonder een deskundige te raadplegen. Eiser verwijst naar het door hem ingebrachte iMMO-rapport van 21 januari 2016 en de aanvullende reactie van de iMMO-arts van 30 maart 2016. Ook wijst hij erop dat verweerder niet betwist dat de algemene situatie in Gaza slecht is. Eiser voert voorts aan dat hij bij terugkeer zal worden blootgesteld aan schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest van 9 maart 2010 (nr. 41827/07) in de zaak R.C. tegen Zweden, voor zover van belang, het volgende overwogen (paragrafen 50, 51, 53):
“50. The Court acknowledges that, owing to the special situation in which asylum seekers often find themselves, it is frequently necessary to give them the benefit of the doubt when it comes to assessing the credibility of their statements and the documents submitted in support thereof. However, when information is presented which gives strong reasons to question the veracity of an asylum seeker's submissions, the individual must provide a satisfactory explanation for the alleged discrepancies (see, among other authorities, Collins and Akasiebie v. Sweden (dec.), no. 23944/05, 8 March 2007, and Matsiukhina and Matsiukhin v. Sweden (dec.), no. 31260/04, 21 June 2005). In principle, the applicant has to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, he would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see N. v. Finland, no.38885/02, § 167, 26 July 2005 and NA. v. the United Kingdom, no. 25904/07, § 111, 17 July 2008). Where such evidence is adduced, it is for the Government to dispel any doubts about it.
51. In order to determine whether there is a risk of ill-treatment, the Court must examine the foreseeable consequences of sending the applicant to Iran, bearing in mind the general situation there and his personal circumstances (see Vilvarajah and Others v. the United Kingdom, judgment of 30 October 1991, Series A no. 215, § 108 in fine).
53. Firstly, the Court notes that the applicant initially produced a medical certificate before the Migration Board as evidence of his having been tortured. Although the certificate was not written by an expert specialising in the assessment of torture injuries, the Court considers that it, nevertheless, gave a rather strong indication to the authorities that the applicant's scars and injuries may have been caused by ill-treatment or torture. In such circumstances, it was for the Migration Board to dispel any doubts that might have persisted as to the cause of such scarring (see the last sentence of paragraph 50). In the Court’s view, the Migration Board ought to have directed that an expert opinion be obtained as to the probable cause of the applicant's scars in circumstances where he had made out a prima facie case as to their origin. [..] While the burden of proof, in principle, rests on the applicant, the Court disagrees with the Government’s view that it was incumbent upon him to produce such expert opinion. In cases such as the present one, the State has a duty to ascertain all relevant facts, particularly in circumstances where there is a strong indication that an applicant’s injuries may have been caused by torture. The Court notes that the forensic medical report submitted at its request has documented numerous scars on the applicant's body. Although some of them may have been caused by means other than by torture, the Court accepts the report's general conclusion that the injuries, to a large extent, are consistent with having been inflicted on the applicant by other persons and in the manner in which he described, thereby strongly indicating that he has been a victim of torture. The medical evidence thus corroborates the applicant’s story.”
10.1De rechtbank overweegt dat uit paragraaf 53 van het arrest in de zaak R.C. tegen Zweden volgt dat, op het moment dat een rapport van een medisch onderzoek wordt overgelegd waaruit volgt dat er sterke aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het slachtoffer is geworden van de gestelde mishandeling of marteling, het op de weg van verweerder ligt om daar nader onderzoek naar te doen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het iMMO-rapport een sterke aanwijzing als bedoeld in het arrest R.C. tegen Zweden. Anders dan in de zaak R.C. tegen Zweden is het in de onderhavige procedure overgelegde iMMO-rapport zelfs opgesteld door een rapporteur die expertise heeft in de beoordeling van de waarschijnlijkheid dat het letsel het gevolg is van mishandeling of marteling. De door verweerder ter zitting gemaakte kanttekeningen bij het iMMO-rapport en de nadere reactie van het iMMO bieden, gelet op de betekenis die een door een arts volgens de richtlijnen van het Istanbul Protocol opgesteld medisch rapport in beginsel toekomt bij de beoordeling van een asielrelaas, onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerders kanttekeningen volstaan om een nader onderzoek als hiervoor bedoeld achterwege te laten. Ten aanzien van de opmerking van verweerder dat de rapporteur tijdens het nader gehoor niet inzichtelijk rekenschap heeft gegeven van de verklaring van eiser dat hij al eerder van aambeien last heeft gehad en daaraan is geopereerd, overweegt de rechtbank dat uit pagina 10 van het iMMO-rapport blijkt dat de rapporteur die verklaring van eiser in ogenschouw heeft genomen en dat sprake moet zijn geweest van een misverstand. Het feit dat uit het iMMO-rapport volgt dat een deel van de psychische klachten van eiser ook zijn te relateren aan andere stressvolle ervaringen dan aan het ondergane geweld en dat ten aanzien van de andere vormen van letsel ook alternatieve oorzaken zijn aan te wijzen, vormt evenmin reden om nader onderzoek achterwege te laten. Ook in de zaak R.C. tegen Zweden was immers sprake van de situatie dat het letsel mogelijk het gevolg was van andere oorzaken dan mishandeling of marteling. Nu in het conform § 187 Istanbul Protocol opgestelde iMMO-rapport wordt geconcludeerd dat de lichamelijke en psychische klachten goeddeels passen in het relaas van eiser, ligt het op de weg van verweerder om mogelijke twijfels over de oorzaak van de klachten weg te nemen. Verweerder dient een deskundige, bijvoorbeeld het Bureau Medische Advisering, in te schakelen.
10.2Dat verweerder de aanleiding voor de gestelde problemen ongeloofwaardig heeft bevonden, ontslaat hem niet van de plicht om nader onderzoek te verrichten. Het asielrelaas van eiser bevat naar het oordeel van de rechtbank geen informatie die verweerder reeds op voorhand, gelet op de uitgangspunten zoals neergelegd in overweging 50 van het arrest R.C. tegen Zweden, aanleiding kon geven aan de geloofwaardigheid daarvan te twijfelen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het relaas geen tegenstrijdigheden bevat en de vaagheden danwel onduidelijkheden doen naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de ‘overall credibility’ van het relaas (zie overweging 52 van het arrest R.C. tegen Zweden).
11. Nu verweerder in het iMMO-rapport ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te verrichten verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, als gevolg waarvan verweerder nader onderzoek dient te verrichten, is de rechtbank niet in staat het geschil finaal te beslechten. Dat betekent dat verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Ten behoeve van de nadere besluitvorming wordt als volgt overwogen.
12. In de nadere besluitvorming dient verweerder de algemene situatie in Gaza te betrekken. In dat kader is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat het asielrelaas van eiser past binnen de algemene situatie in Gaza. In de nadere besluitvorming dient verweerder in dat licht te toetsen.
13.1Eiser heeft voorts aangevoerd dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is, omdat hij met het iMMO-rapport heeft aangetoond dat hij martelingen in het land van herkomst heeft ondergaan. Gaza is daarom niet veilig voor hem.
13.2De rechtbank stelt vast dat verweerder, overeenkomstig zijn beleid dat is neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser van betekenis heeft geacht voor de toepasselijkheid van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder gaat er namelijk vanuit dat eiser vrijwillig is vertrokken uit het gebied waar de [internationaal agentschap] mandaat heeft. Verweerder dient zich gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen tevens opnieuw uit te laten over de toepassing van artikel 1 (D) van het Vluchtelingenverdrag.
14. Aan de bespreking van het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod komt de rechtbank niet meer toe.
15. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1).
17.1Ten aanzien van de door eiser gevorderde overige kosten in verband met het medisch onderzoek door het iMMO overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de door eiser overgelegde factuur van 23 juli 2015 bedragen de kosten voor het iMMO-onderzoek en het rapport € 2.359,50 inclusief BTW (€ 1.950,- exclusief BTW). Deze kosten komen op grond van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit voor vergoeding in aanmerking, aangezien het iMMO-onderzoek aangemerkt dient te worden als door een deskundige uitgebracht verslag. Nu het doen opmaken van het iMMO-rapport redelijk was en het iMMO-rapport aanleiding heeft gegeven tot gegrondverklaring van het beroep, zal de rechtbank de kosten van dit medisch onderzoek aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
17.2De rechtbank is voorts van oordeel dat het gehele bedrag van de factuur van het iMMO voor vergoeding in aanmerking komt, en overweegt in dat verband als volgt. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, is het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing. De rechtbank stelt vast dat voor het opstellen van een iMMO-rapport in het Besluit tarieven in strafzaken geen speciaal tarief is bepaald. Ingevolge artikel 6 van laatstgenoemd Besluit geldt dan een uurtarief van ten hoogste € 116,09 per uur. Gelet op de door eiser overgelegde factuur zou met het opstellen van het iMMO-rapport (1.950 : 116,09 =) ongeveer 16 uren zijn gemoeid. Vergeleken met de voor vergoeding in aanmerking komende uren die voor geneeskundigen en psychologen voor het opstellen van milieu, mono-, dubbel- en tripelrapportages zijn vastgesteld in het Besluit tarieven in strafzaken en gelet op werkzaamheden die gemoeid zijn met het opstellen van een iMMO-rapport zoals die blijken uit de “Leeswijzer bij iMMO rapportage” komt de hoogte van de door eiser overgelegde factuur de rechtbank geenszins onredelijk voor.