ECLI:NL:RBDHA:2016:8316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
VK-16/1462 en VK-16/1463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse minderjarige en zijn vader in het kader van Dublinverordening

In deze zaak hebben eisers, een Iraanse vader en zijn minderjarige kind, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin hun asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. De rechtbank heeft op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken. De eisers zijn op 24 januari 2016 uit Iran gevlucht en hebben op 20 februari 2016 asiel aangevraagd. De staatssecretaris heeft echter bepaald dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van hun aanvraag, gebaseerd op een akkoord van 16 maart 2016 en artikel 18 van de Dublinverordening.

Tijdens de zitting op 30 juni 2016 is de zaak aangehouden om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar het beroep van eisers op artikel 17 van de Dublinverordening. Eisers voerden aan dat de overdracht naar Duitsland schadelijk zou zijn voor de minderjarige, die professionele begeleiding nodig heeft vanwege eerdere trauma's. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overdracht niet van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende onderbouwing was dat de minderjarige in Duitsland niet de nodige begeleiding zou krijgen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL 16.1462 en 16.1463
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken van 8 juli 2016 in de zaken tussen
[naam 1], eiser en verzoeker, hierna: eiser,
mede namens zijn minderjarige kind:
[naam 2],hierna: de minderjarige,
samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2016 (het bestreden besluit). Tevens hebben zij een voorlopige voorziening verzocht ter voorkoming van overdracht hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. D.J. Merhottein, waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig H. Hazim, tolk in de taal Farsi, [naam ouder 1] en [naam ouder 2], ouders van eiser.
Het onderzoek ter zitting is aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar eisers beroep op artikel 17 van Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening). Op 5 juli 2016 is de schriftelijke reactie van verweerder ontvangen. Eiser heeft hierop bij schrijven van 6 juli 2016 gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek gesloten zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank, tevens voorzieningenrechter, gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [geboortedatum 1], de minderjarige is geboren op [geboortedatum 2]. Beiden bezitten de Iraanse nationaliteit. Ze zijn samen met de vader van eiser uit Iran gevlucht op 24 januari 2016.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eisers van 20 februari 2016 niet in behandeling genomen. Gelet op het akkoord van 16 maart 2016 wordt Duitsland verantwoordelijk geacht voor de behandeling van hun asielaanvraag. Dit akkoord is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 14 februari 2016 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. [naam ouder 2], op wie het claimverzoek tevens betrekking had, bleek echter bij de Duitse autoriteiten niet bekend te zijn. Hij is dan ook opgenomen in de nationale asielprocedure.
3. Op de standpunten van partijen wordt hieronder nader ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Eisers voeren allereerst aan dat zij geen asiel hebben aangevraagd in Duitsland. Eiser zou daar slechts zijn vingerafdrukken hebben afgegeven in het kader van een antecedentenonderzoek. Eisers beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel, nu uit eerdere berichtgeving blijkt dat Duitsland heeft geweigerd om bepaalde asielzoekers ondanks zogeheten ‘Eurodac-treffers’ terug te nemen en verweerder deze situatie ook heeft erkend.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met het akkoord van 16 maart 2016 vast is komen te staan dat de Duitse autoriteiten de asielaanvraag van eisers in behandeling zullen nemen. De betreffende berichtgeving en reactie van verweerder zien uitsluitend op de situatie waarin geen akkoord tot stand was gekomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
6. Voorts doen eisers een beroep op artikel 16 van de Dublinverordening. De minderjarige is afhankelijk van de ouders van eiser. De band tussen de minderjarige en zijn grootmoeder is zeer sterk sinds de scheiding van zijn ouders. De band met zijn grootvader is zeer sterk geworden door zijn vlucht vanuit het land van herkomst samen met eisers.
7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 16 van de Dublinverordening niet van toepassing is op de relatie tussen grootouders en kleinkinderen, en evenmin op een situatie waarin de gestelde afhankelijkheid louter van emotionele aard is. Deze beroepsgrond faalt.
8. Eisers voeren daarnaast aan dat verweerder hun asielaanvraag aan zich moet trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Door eerdere traumatische ervaringen in het land van herkomst en Duitsland heeft de minderjarige professionele begeleiding nodig. Nu hij net aan zijn omgeving begint te wennen kan overdracht aan Duitsland een nieuw trauma opleveren. De minderjarige is zeer angstig en hecht zeer sterk aan eiser en zijn grootvader. Overdracht zou hem scheiden van zijn beide grootouders. Ter onderbouwing hebben eisers bevindingen van de jeugdarts van de GGD van 16 juni 2016 overgelegd. Tevens is bij de schriftelijke reactie van 6 juli 2016 een ongedateerde reactie van deze jeugdarts gevoegd. Ook de aanmelding en een rapport van Vitras van respectievelijk 16 maart en 21 juni 2016 zijn overgelegd. Volgens eisers is de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2942, vergelijkbaar met hun situatie. Hierin werd geoordeeld dat verweerder de omstandigheid dat uit informatie van maatschappelijke instanties bleek dat overdracht naar Duitsland op zichzelf schadelijk zou zijn voor de medische conditie van de betreffende minderjarige, onvoldoende kenbaar bij de motivering had betrokken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich op het standpunt stellen dat de overdracht van eisers niet van onevenredige hardheid getuigt. Hiertoe is het volgende redengevend. Gesteld noch gebleken is dat de professionele begeleiding die de minderjarige thans hier krijgt niet op gelijke wijze in Duitsland beschikbaar is. Hoewel, anders dan door verweerder geconcludeerd, niet vaststaat dat de uitspraak van 6 juni 2016 niet vergelijkbaar is reeds omdat in dat geval sprake was van een niet-begeleide minderjarige in de zin van de Dublinverordening, is wel van belang dat uit die uitspraak blijkt dat gemotiveerd was aangevoerd dat overdracht van de betreffende minderjarige op zichzelf schadelijk zou zijn voor zijn medische conditie. Zulks blijkt echter niet uit de in de onderhavige zaak overgelegde stukken die zien op de minderjarige. Weliswaar wordt in meer algemene zin gesteld dat de minderjarige kwetsbaar is, maar niet dat overdracht ertoe zal leiden dat hij in Duitsland niet opnieuw aan zijn omgeving zal kunnen wennen. Daarbij is eveneens van belang dat in de stukken met nadruk wordt gesproken over de hechting van de minderjarige aan eiser en veel minder over de hechting aan zijn grootvader. Zijn grootmoeder wordt helemaal niet genoemd. Bovendien was zij al enige tijd vóór eisers uit het land van herkomst vertrokken. Nu eisers gezamenlijk zullen worden overgedragen en zij vanuit Duitsland voldoende mogelijkheid zullen hebben om contact te onderhouden met de (groot)ouders, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de asielaanvraag van eisers alsnog aan zich te trekken.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Gelet daarop bestaat geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer NL 16.1462:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer NL 16.1463:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.Y.M. van Deijck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak van de rechtbank kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.