ECLI:NL:RBDHA:2016:8282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/509875 / KG ZA 16/525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot afgifte van onderzoeksrapport in kort geding met betrekking tot strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak vordert de eiser, gedetineerd in de P.I. te [plaats 1], de afgifte van een onderzoeksrapport van 27 augustus 2010 in verband met een mogelijke herziening van zijn strafrechtelijke veroordeling. De eiser is eerder veroordeeld voor de moord op zijn tante, waarbij het NFI onderzoek heeft gedaan. De Staat, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie, betwist het bestaan van een rapport met de datum 27 augustus 2010. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen definitief rapport met deze datum bestaat, maar slechts een conceptrapport. De eiser heeft geen rechtmatig belang aangetoond voor de afgifte van dit conceptrapport, aangezien het NFI niet verplicht kan worden om interne documenten te verstrekken die zijn gedachtenvorming kunnen belemmeren. De vordering van de eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/509875 / KG ZA 16/525
Vonnis in kort geding van 15 juni 2016
in de zaak van
[eiser] ,
gedetineerd in de P.I. te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitie, meer specifiek het Openbaar Ministerie,
zetelende te Den Haag,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitie, meer specifiek het Nederlands Forensisch Instituut,
gedaagden,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Eiser wordt hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’. Gedaagden worden hierna – gezamenlijk – aangeduid als ‘de Staat’ en – ieder afzonderlijk – als ‘het OM’ en ‘het NFI’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 1 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 20 januari 2010 is de tante van [eiser] in haar woning met messteken om het leven gebracht. [eiser] is als verdachte van dit feit aangemerkt.
2.2.
In het kader van de strafzaak waarin [eiser] als verdachte was aangemerkt is door het NFI onderzoek gedaan. De zaak is bij het NFI bekend onder zaaknummer 2010.01.21.006. Het NFI heeft diverse rapporten uitgebracht, waaronder – voor zover nu relevant:
- een rapport met aanvraagnummer 024 en rapportdatum 6 september 2010 (hierna: het rapport van 6 september 2010). Op het voorblad van dit rapport staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Nadere toelichting op de resultaten van het DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van (…) op 20 januari 2010.
(…)”
- een rapport met aanvraagnummer 028 en rapportdatum 20 december 2010 (hierna: het rapport van 20 december 2010). Op het (tweede) voorblad van dit rapport staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Overige informatie
Over het bloedspoorpatroononderzoek, haaronderzoek, onderzoek naar biologische sporen en/of DNA-onderzoek in deze zaak is eerder gerapporteerd op (…) en 27 augustus 2010.
(…)”
2.3.
Op 25 januari 2011 is [eiser] door de rechtbank Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar en TBS met dwangverpleging voor onder andere de moord op zijn tante. Het vonnis van de rechtbank Arnhem is door het gerechtshof Arnhem vernietigd. Bij arrest van 9 december 2011 heeft het gerechtshof Arnhem [eiser] tot een gevangenisstraf van 21 jaar veroordeeld. Dit arrest is onherroepelijk geworden. Bij arrest van 10 oktober 2013 is een aanvraag tot herziening door de Hoge Raad afgewezen.
2.4.
Bij verzoekschrift van 13 augustus 2014 is namens [eiser] , ter voorbereiding van een nieuwe herzieningsaanvraag, de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: de procureur-generaal) op grond van artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) verzocht een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening van de veroordeling ter zake moord als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c Sv (een novum). [eiser] verzocht daarbij, kort weergegeven, om het verrichten van aanvullend DNA-onderzoek door een andere onderzoeksinstantie dan het NFI.
2.5.
De procureur-generaal heeft het onder 2.4 genoemde verzoek op grond van artikel 462 Sv voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: ACAS). De ACAS heeft in het kader van haar onderzoeksbevoegdheden vragen gesteld aan het NFI. Naar aanleiding daarvan heeft dr. [X] , rapporteur bij het NFI (hierna: [X] ) bij rapport van 21 april 2015 gerapporteerd. De ACAS heeft vervolgens op 18 juni 2015 haar advies uitgebracht. De ACAS acht het door [eiser] gewenste DNA-onderzoek niet noodzakelijk of wenselijk.
2.6.
De heer mr. D.J.C. Aben, advocaat-generaal bij de Hoge Raad (hierna: de advocaat-generaal) heeft bij brief van 31 augustus 2015 aan [eiser] medegedeeld dat hij de opvatting die in het advies van de ACAS is neergelegd en de gronden waarop dat advies berust deelt. De advocaat-generaal heeft voorts bericht dat hij geen aanleiding ziet af te wijken van het advies van de ACAS en dat hij het door [eiser] gewenste onderzoek niet noodzakelijk acht.
2.7.
Op 9 oktober 2015 heeft [eiser] vanuit de penitentiaire inrichting telefonisch contact met de advocaat-generaal. In dit telefoongesprek stelt [eiser] dat het NFI ontlastende informatie heeft achtergehouden, waaronder een DNA-rapport van 27 augustus 2010. De advocaat-generaal heeft vervolgens toegezegd dat hij onderzoek zou instellen naar het bestaan van een mogelijk ontbrekend NFI-rapport.
2.8.
Bij brief van 20 oktober 2015 heeft de voormalig advocaat van [eiser] een kopie van het rapport van 2010 december 2010 aan de advocaat-generaal verstrekt en daarbij gewezen op de verwijzing op het tweede voorblad van het rapport van 20 december 2010 naar een – bij [eiser] onbekend – rapport van 27 augustus 2010.
2.9.
De advocaat-generaal heeft het NFI verzocht uitsluitsel te bieden over het bestaan van een rapport met rapportdatum 27 augustus 2010. Bij brief van 9 november 2015 bericht [X] hieromtrent als volgt:
“(…)
Op basis van een uitgebreid dossieronderzoek ben ik tot de conclusie gekomen dat er geen rapport met rapportdatum 27 augustus 2010 door een deskundige van de afdeling Humane biologische sporen van het NFI is verzonden. Dit betekent dat de verwijzing naar eerder uitgebrachte rapporten in het deskundigenrapport 2010.01.21.006 (aanvraag 028) van 20 december 2010 op dat punt niet correct is. Daarnaast is de verwijzing naar eerder uitgebrachte rapporten onvolledig. Daarom is besloten om van het deskundigenrapport 2010.01.21.006 (aanvraag 028) een herziene versie uit te brengen waarbij de verwijzing naar eerder uitgebrachte rapporten is verwijderd. (…)
Voor de volledigheid voeg ik als bijlage aan deze brief een lijst toe van de rapporten die tot nu toe door deskundigen van de afdeling Humane biologische sporen van het NFI zijn uitgebracht in deze zaak. Het betreft rapporten op het gebied van haaronderzoek, onderzoek naar bloedspoorpatronen, onderzoek naar biologische sporen en/of DNA-onderzoek.
(…)”
Op de als bijlage bij de brief gevoegde lijst staan rapporten vermeld die zijn uitgebracht door deskundigen van de afdeling Humane biologische sporen van het NFI in de periode 29 januari 2010 tot en met 9 november 2015.
2.10.
In een brief van 26 april 2016 bericht [X] , voor zover nu relevant, als volgt:
“(…)
In mijn brief van 9 november 2015 heb ik bedoeld aan te geven dat er geen deskundigenrapport met rapportdatum 27 augustus 2010 ondertekend door een deskundige van de afdeling Humane biologische sporen van het NFI bestaat. Deze conclusie baseer ik op een uitgebreid dossieronderzoek waarbij ik geen deskundigenrapport met rapportdatum 27 augustus 2010 heb aangetroffen.
Bij dat dossieronderzoek heb ik een aanwijzing verkregen hoe deze incorrecte rapportdatum in het deskundigenrapport 2010.01.21.006 van 20 december 2010 terecht is gekomen. Het NFI-zaaksdossier van de zaak 2010.01.21.006 bevat namelijk eenconceptrapport met datum 27 augustus 2010. Dit conceptrapport is de basis voor het deskundigenrapport 2010.01.21.006 (aanvraag 024) van 6 september 2010. Ter onderbouwing van bovenstaande voeg ik een kopie van het voorblad van het conceptrapport met datum 27 augustus 2010 als bijlage aan deze brief toe.
(…)”
Als bijlage bij de brief van 26 april 2016 is gevoegd het voorblad van een rapport van het NFI, in de zaak met zaaknummer 2010.01.21.006, aanvraagnummer 024, waarop – voor zover nu relevant – staat vermeld:
“(…)
Nadere toelichting op het DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [tante] in [plaats 2] op 20 januari 2010
27 augustus 2010
(…)”
Voorts staat op dit voorblad, handgeschreven, vermeld
“Concept”en tussen de hiervoor vermelde woorden “op” en “het” (“toelichting
op hetDNA-onderzoek”)
“de resultaten van”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat, althans het OM, althans het NFI, op straffe van een dwangsom te bevelen aan [eiser] ter hand te stellen:
- de NFI-aanvragen 32 tot en met 35,
- het compartimentaal DNA-onderzoek op het voorpand [AABJ4503NL] van de trui van het merk Luisa Cerano van het slachtoffer, pg. 2565 van het stamproces-verbaal,
- het onderzoeksrapport van 27 augustus 2010 (aanvullend op aanvraag nr. 27),
en om het OM, althans het NFI, te veroordelen om voornoemde stukken af te geven en/of kopieën van die stukken af te geven, met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. In het rapport van 20 december 2010 staat vermeld dat er op 27 augustus 2010 is gerapporteerd over het bloedspoorpatroononderzoek, haaronderzoek, onderzoek naar biologische sporen en/of DNA-onderzoek. [eiser] is niet bekend met die rapportage, omdat deze geen onderdeel van het hem ter beschikking staande dossier vormt. In de brief van [X] van 9 november 2015 staat dat er geen rapport met een rapportdatum 27 augustus 2010 door het NFI is verzonden, maar dat wil niet zeggen dat het rapport niet bestaat. Uit deze brief blijkt dat er wel een rapport met datum 27 augustus 2010 is geschreven, maar dat het alleen niet is verzonden. Onduidelijk is waarom dit rapport niet aan [eiser] wordt verstrekt. Het is niet uit te sluiten dat het rapport informatie bevat op grond waarvan de verdenking van [eiser] niet redelijk is.
3.3.
De stukken waarvan thans afgifte wordt verzocht worden niet aan [eiser] verstrekt. Hij heeft daar wel rechtmatig belang bij. [eiser] ontkent betrokkenheid bij de dood van zijn tante. Om zich met succes te kunnen verweren, heeft hij dringend behoefte aan een aantal schriftelijke stukken die zich bij het OM, dan wel het NFI, dan wel de advocaat-generaal bevinden. De stukken komen [eiser] allereerst toe op grond van het recht op middelen en faciliteiten, overeenkomstig artikel 6 EVRM. Voorts dienen de stukken aan [eiser] te worden verstrekt op grond van artikel 469, lid 5 Sv en/of artikel 463 lid 6 Sv. Tot slot is de vordering gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.4.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft de NFI-aanvragen 32 tot en met 35 en het compartimentaal DNA-onderzoek bij de in dit kort geding overgelegde stukken reeds aan [eiser] verstrekt. De vorderingen die op afgifte van die stukken zien, zullen derhalve bij gebrek aan belang worden afgewezen. Thans is uitsluitend nog aan de orde de vordering strekkende tot afgifte van het onderzoeksrapport van 27 augustus 2010.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door de Staat overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat – zoals door de Staat ook is aangevoerd – een definitief rapport met de datum 27 augustus 2010 niet bestaat, doch dat uitsluitend een conceptrapport met die datum is opgemaakt. De voorzieningenrechter leidt dit af uit de brieven van [X] van 9 november 2015 en 26 april 2016, alsmede uit het onder 2.10 genoemde voorblad van een rapport van het NFI. Ten aanzien van dit voorblad geldt dat het betrekking heeft op dezelfde zaak en hetzelfde aanvraagnummer als het rapport van 6 september 2010. De handgeschreven opmerking op het voorblad van het conceptrapport is in het (definitieve) rapport van 6 september 2010 in de tekst van het rapport verwerkt. [eiser] stelt weliswaar dat gezien de woordkeuze van [X] in voornoemde brieven (
“geen rapport met rapportdatum 27 augustus 2010 (…) van het NFI is verzonden”en
“geen deskundigenrapport met rapportdatum 27 augustus 2010 ondertekend door (…) het NFI bestaat”), uit die brieven niet valt af te leiden dat er geen rapport met datum 27 augustus 2010 bestaat, doch daaraan gaat de voorzieningenrechter voorbij. De voorzieningenrechter volgt [eiser] allereerst niet in de stelling dat de brieven van 9 november 2015 en 26 april 2016 impliceren dat wel een definitief rapport met datum 27 augustus 2010 bestaat. Bovendien, voor zover die brieven wel aan duidelijkheid te wensen over laten, rechtvaardigen die brieven én het voorblad zoals vermeld onder 2.10 in onderlinge samenhang zonder meer de conclusie dat er geen definitief rapport gedateerd 27 augustus 2010 bestaat.
4.3.
De Staat betwist niet het bestaan van een conceptrapport met als datum 27 augustus 2010. [eiser] beoogt, zo bleek ter zitting, met zijn vordering (ook) de afgifte van een conceptrapport met datum 27 augustus 2010 te realiseren. Afgifte van een conceptrapport stuit echter af, zoals de Staat terecht stelt, op de omstandigheid dat een partij (het NFI in dit geval) niet mag worden belemmerd in zijn mogelijkheden om in vrijheid en zonder mogelijke inmenging van anderen zijn gedachten te vormen met het oog op een standpuntbepaling. Indien het NFI verplicht zou worden een conceptrapport te verstrekken, wordt hij in die mogelijkheden wel belemmerd. Die opvatting heeft ook zijn weerslag gevonden in de Wet Openbaarheid van Bestuur (de overheid behoeft geen persoonlijke beleidsopvattingen kenbaar te maken uit stukken bestemd voor intern beraad) en in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (volgens welke wet interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de houder van de bescheiden bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad niet behoeven te worden geopenbaard). Aldus is sprake van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 843a, vierde lid, Rv die aan een veroordeling tot afgifte van het conceptrapport in de weg staan. Bovendien heeft [eiser] ook onvoldoende aannemelijk gemaakt wat zijn rechtmatig belang – als bedoeld in artikel 843a, eerste lid, Rv – bij afgifte van het conceptrapport is. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom het conceptrapport zou bijdragen aan gronden voor herziening van zijn beoordeling. Het had op zijn weg gelegen dit – en de gevolgen daarvan voor een herzieningsaanvraag – concreet te onderbouwen, doch dat heeft hij nagelaten. Bij deze stand van zaken acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat slechts aan de orde is dat in het rapport van 20 december 2010 bij de verwijzing naar het rapport van 6 september 2010 abusievelijk de verkeerde datum is genoemd. Onder die omstandigheden is van een rechtmatig belang bij afgifte van het conceptrapport van 27 augustus 2010 niet gebleken.
4.4.
Ook artikel 463 Sv biedt geen grondslag voor toewijzing van het gevorderde, reeds omdat [eiser] op grond van dat artikel uitsluitend aanspraak kan maken op stukken die betrekking hebben op het in artikel 461, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek. Het verzoek van [eiser] om dat onderzoek in te stellen is echter door de advocaat-generaal afgewezen, zodat van stukken die betrekking hebben op dat onderzoek ook geen sprake is. Voor zover de vordering is gegrond op artikel 469 Sv treft deze hetzelfde lot, nu dat artikel betrekking heeft op de situatie dat de Hoge Raad de procureur-generaal opdraagt een nader onderzoek te verrichten als bedoeld in artikel 461 en 463 Sv, dan wel advies in te winnen als bedoeld in artikel 462 Sv. Een opdracht van de Hoge Raad tot een dergelijk nader onderzoek of advies is in onderhavige situatie echter niet aan de orde.
4.5.
Artikel 6 EVRM baat [eiser] evenmin, nu – zoals de Staat terecht aanvoert – niet valt in te zien dat het niet verstrekken van conceptstukken aan [eiser] , schending van de in artikel 6 EVRM gewaarborgde rechten zou opleveren.
4.6.
Slotsom is dan ook dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.
idt