ECLI:NL:RBDHA:2016:8281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/508789 KG ZA 16-438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van contactverbod na voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak vordert eiser, die veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 16 jaar wegens moord op zijn vrouw, de opheffing van een contactverbod met zijn dochter. Eiser is voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar moet zich houden aan bepaalde voorwaarden, waaronder het verbod om contact op te nemen met zijn dochter. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een onvoorziene verzwaring van de straf en dat de opgelegde voorwaarden niet in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel of artikel 7 van het EVRM. De rechter stelt vast dat de civiele rechter eerder heeft bepaald dat contact tussen eiser en zijn dochter niet in het belang van het kind is. Eiser heeft niet de juiste procedure gevolgd om het contactverbod aan te vechten en de voorzieningenrechter wijst zijn vorderingen af. Eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/508789 / KG ZA 16-438
Vonnis in kort geding van 10 juni 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Dijkstra te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 11 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- de brief van [eiser] van 18 mei 2016;
- de brief van de Staat van 27 mei 2016.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden tot 21 mei 2016, teneinde te bezien of er naar aanleiding van een door de Staat aan [eiser] toe te zenden brief aanleiding bestond de zaak in te trekken. Bij brief van 18 mei 2016 heeft [eiser] de voorzieningenrechter verzocht vonnis te wijzen, evenals de Staat bij brief van 27 mei 2016. Vonnis is bepaald op heden.
1.3.
Partijen hebben ter terechtzitting beiden afdoende de mogelijkheid gehad hun zaak te bepleiten, waarvan zij beiden ook gebruik hebben gemaakt. [eiser] heeft in zijn brief van 18 mei 2016 tevens inhoudelijk gereageerd op hetgeen partijen verdeeld houdt. Nu hij daartoe door de voorzieningenrechter niet in de gelegenheid is gesteld zal hetgeen hij terzake heeft bericht in zijn brief van 18 mei 2016 buiten beschouwing worden gelaten, evenals de inhoudelijke reactie daarop van de Staat in de brief van 27 mei 2016.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 15 december 2004 is [eiser] aangehouden wegens verdenking van moord dan wel doodslag van zijn toenmalige vrouw, mevrouw [X] . Mevrouw [X] was de moeder van de dochter van [eiser] , [Y] genaamd, die is geboren op [geboortedatum] en thans 12 jaar oud is.
2.2.
Op 13 september 2006 is [eiser] door de rechtbank Roermond veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren. Bij arrest van 21 maart 2007 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
2.3.
Op 13 augustus 2015 is [eiser] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In een Besluit van 3 augustus 2015 heeft het Openbaar Ministerie beslist dat [eiser] zich gedurende een proeftijd van 1.947 dagen dient te houden aan de in dit Besluit opgenomen algemene en bijzondere voorwaarden. De algemene voorwaarde houdt in dat [eiser] gedurende voormelde proeftijd geen strafbaar feit mag plegen. Als bijzondere voorwaarde is bepaald dat [eiser] gedurende de proeftijd op geen enkele wijze, direct of indirect, contact op zal nemen met zijn dochter [Y] en dat hij zich één werkdag na invrijheidstelling zal melden bij de Reclassering, zolang en zo vaak de Reclassering dit noodzakelijk acht. Bij dit Besluit zijn betrokken het advies van de Reclassering van 30 juni 2015, het advies van de penitentiaire inrichting van 11 juni 2015 en het advies van het Openbaar Ministerie van 2 juli 2015.
2.4.
[Y] woont bij haar pleegmoeder, de zus van [eiser] . Zij is voogdes over [Y] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden de voorwaarden, zoals genoemd in het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 3 augustus 2015 op te heffen dan wel te schorsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] om de navolgende redenen; 1) de beslissing waarbij de huidige regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is geacht is onrechtmatig, aangezien deze in strijd is met het legaliteitsbeginsel, rechtsongelijkheid met zich meebrengt en haaks staat op de waarborgen van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); 2) de grondslag ontbreekt voor de oplegging van de maatregel met betrekking tot het contactverbod; 3) het opleggen van deze maatregel maakt een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op familieleven zoals weergegeven in artikel 8 EVRM en 4) de overige opgelegde maatregelen zijn eveneens disproportioneel.
[eiser] ontkent iedere betrokkenheid bij het overlijden van zijn vrouw. Thans worden de mogelijkheden onderzocht om een herzieningsonderzoek in te dienen bij de Hoge Raad.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] baseert zijn vordering op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de civiele rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
[eiser] heeft betoogd dat de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling een onvoorziene verzwaring oplevert van de hem opgelegde straf en daarom in strijd is met het legaliteitsbeginsel, dat dit rechtsongelijkheid oplevert en haaks staat op de waarborgen van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.
Ten tijde van het opleggen van de gevangenisstraf aan [eiser] op 21 maart 2007 gold de regeling Vervroegde invrijheidstelling (hierna: de oude VI-regeling). Deze regeling is met ingang van 1 juli 2008 gewijzigd in de regeling Voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de nieuwe VI-regeling). Onder beide regelingen wordt een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan een jaar in vrijheid gesteld nadat hij twee derde van de straf heeft ondergaan. Deze wetswijziging heeft dan ook geen gevolgen gehad voor het tijdstip van invrijheidstelling van [eiser] . In de nieuwe VI-regeling is de vervroegde invrijheidstelling gewijzigd in voorwaardelijke invrijheidstelling. Met deze regeling wordt onder meer beoogd recidive te voorkomen en de terugkeer in de samenleving meer gecontroleerd plaats te laten vinden. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbindt de wet de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (art 15a, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)). Daarnaast kunnen aan de invrijheidstelling ook bijzondere voorwaarden worden verbonden. Deze voorwaarden zijn genoemd in artikel 15a, tweede lid Sr. In artikel 15a, derde lid Sr wordt een opsomming gegeven van mogelijk op te leggen bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod. De beslissing over het opleggen van bijzondere voorwaarden wordt genomen door het Openbaar Ministerie (Centrale Voorziening v.i. (CVvI)). Tegen het stellen van bijzondere voorwaarden staat geen rechtsmiddel op. Gelet op het overgangsrecht is de nieuwe VI-regeling op [eiser] van toepassing.
4.4.
De stelling van [eiser] dat toepassing van de nieuwe VI-regeling een onvoorziene verzwaring oplevert van de hem opgelegde straf en daarmee in strijd is met het legaliteitsbeginsel dan wel artikel 7 EVRM wordt verworpen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.5.
Het in artikel 7 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel houdt mede in dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het plegen van het strafbare feit van toepassing was. Dit betekent dat een opgelegde straf niet met terugwerkende kracht mag worden verzwaard. Bij de toepassing van dit beginsel wordt onderscheid gemaakt tussen de oplegging van de straf (‘the penalty imposed’) en de (wijze van) tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vallen regels met betrekking tot de executie, waaronder de regels voor vervroegde dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling in beginsel niet onder het bereik van artikel 7 EVRM (zie de zaak Uttley/Verenigd Koninkrijk, EHRM 29 november 2005, nr. 36946/03). Uitgangspunt hierbij is kennelijk dat de wijze van executie niet van invloed is op de straf, zoals die door de rechter is opgelegd. Ook bij de totstandkoming van (het overgangsrecht bij) de nieuwe VI-regeling is dit als uitgangspunt genomen, evenals in de door de Staat aangehaalde jurisprudentie op dit punt. Een en ander brengt met zich dat er vanuit moet worden gegaan dat de toepassing van de nieuwe VI-regeling op eerder uitgesproken veroordelingen niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Evenmin is sprake van rechtsongelijkheid, nu er gelet op inhoud van de door de Staat in diens brief van 4 mei 2016 geciteerde brief van de Minister van Justitie (Kamerstukken I, 2007-2008, 30 513, E, p. 7) bij de overgang van het de oude VI-regeling naar de nieuwe VI-regeling uitdrukkelijk acht is geslagen op de achter het legaliteitsbeginsel liggende belangen van rechtszekerheid en rechtsongelijkheid, in samenhang met het belang dat met de toepassing van de nieuwe wet is gemoeid. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat toepassing van de nieuwe VI-regeling op [eiser] niet onrechtmatig is.
4.6.
[eiser] stelt voorts dat de grondslag van het opleggen van de maatregel met betrekking tot het contactverbod ontbreekt, onder verwijzing naar de inhoud van de adviezen van de betrokken instanties als vermeld onder 2.3. Volgens [eiser] hebben de Reclassering en de penitentiaire inrichting geen contactverbod geadviseerd en heeft de advocaat-generaal expliciet negatief geadviseerd omtrent het opleggen van bijzondere voorwaarden ten behoeve van het slachtoffer dan wel de nabestaanden. Daarbij komt volgens [eiser] dat de beslissing om bijzondere voorwaarden te stellen dient te worden gemotiveerd, hetgeen niet is gebeurd.
4.7.
Bij de beoordeling van de bijzondere voorwaarden staat voorop dat de CVvI bij de oplegging, de wijziging of de opheffing van de bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Deze vrijheid vindt haar grens daar waar geoordeeld moet worden dat de CVvI in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de aan [eiser] opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarden voor [eiser] in aanmerking te worden genomen.
4.8.
Blijkens de wetsgeschiedenis is de hoofddoelstelling van de VI-regeling het terugdringen van recidive om aldus de veiligheid in de samenleving te vergroten. Hierbij is enerzijds van belang dat het plegen van strafbare feiten wordt ontmoedigd maar ook dat resocialisatie, de (geleidelijke) terugkeer van de veroordeelde in de samenleving, wordt bevorderd. Hoewel dit niet met zoveel woorden is genoemd in de memorie van toelichting, wordt de bescherming van slachtoffers en nabestaanden gerekend tot de belangen die met de VI-regeling kunnen worden gediend.
4.9.
De Staat stelt verbaasd te zijn over de vordering van [eiser] , aangezien hij tegenover de Reclassering zou hebben verklaard dat hij zijn dochter van de civiele rechter niet mag zien en dat dit al zo is sinds zijn dochter ongeveer vier jaar oud is. De Staat heeft voorts aangevoerd dat het in de bijzondere voorwaarden neergelegde contactverbod de al bestaande civiele maatregel volgt en deze voorwaarde niet meer beoogt dan ervoor te zorgen dat [eiser] ook na zijn ontslag uit detentie dat civiele contactverbod respecteert. De Staat verwijst voorts naar meerdere uitspraken van de civiele rechter waaruit volgt dat [Y] niet is gebaat bij contact met de man en waaruit blijkt dat [eiser] geen contact mag onderhouden met [Y] . De Staat verwijst onder meer naar een beschikking van de rechtbank Groningen van 20 november 2012, waarin onder meer het navolgende is overwogen:
“Gebleken is dat de inmiddels ruim 8-jarige [Y] met steeds meer vragen komt over de dood van haar moeder, over de wijze waarop haar moeder is overleden, alsmede over de betrokkenheid daarbij van haar vader. (…) Voor een zo stabiel mogelijke ontwikkeling van [Y] is het van belang dat zij in een veilige opvoedingsomgeving verkeert. In dat verband is door bjz in haar toenmalige hoedanigheid van voogd een beleid gehanteerd waarbij in overleg met deskundigen, die per leeftijdsfase bekijken wat [Y] in haar situatie nodig heeft, besloten is dat [Y] niet gebaat is bij contact met vader en er (ook) geen foto’s van haar naar vader gezonden worden. Pleegmoeder heeft vanuit haar verantwoordelijkheid als (huidige) voogdes van [Y] de verplichting [Y] te beschermen tegen invloeden die haar ontwikkeling kunnen schaden. Hierin wordt zij bijgestaan door het traumacentrum van het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht.
De minderjarige ontleent veiligheid aan het feit dat vader zich letterlijk geen beeld van haar kan vormen. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook in het belang van een veilige en stabiele ontwikkeling van [Y] dat dit zo blijft.”
4.10.
De Staat heeft derhalve op goede grond aangenomen dat het [eiser] civielrechtelijk niet was en is toegestaan op enige wijze contact met [Y] op te nemen, nu [eiser] dit zelf tegenover de Reclassering heeft verklaard, zoals volgt uit het advies van de Reclassering van 30 juni 2015, en tevens kan worden afgeleid uit de hiervoor geciteerde tekst van de beschikking van 20 november 2012. Het CVvI heeft hierin kennelijk aanleiding gezien het contactverbod als bijzondere voorwaarde op te leggen. Het had op de weg van [eiser] gelegen zich allereerst tot de CVvI te wenden voor het heroverwegen van deze bijzondere voorwaarde. Het had voorts op de weg van [eiser] gelegen aannemelijk te maken dat de bij [Y] betrokken personen en instanties van oordeel zijn dat contact tussen [eiser] en [Y] thans wel in het belang van [Y] te achten is. Daarvan is echter niet gebleken. In dat kader heeft de Staat overigens ter zitting aangegeven dat het [eiser] vrij staat zich tot de civiele rechter te wenden indien hij daartoe aanleiding ziet met het oog op de hervatting van de contacten tussen hemzelf en [Y] , zonder dat daarmee sprake is van overtreding van de betreffende bijzondere voorwaarde. Het staat [eiser] eveneens vrij hierover contact op te nemen met het CVvI, aldus de Staat. Een en ander leidt er toe dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat [eiser] met het aanhangig maken van het onderhavige kort geding voor wat betreft het opheffen van het in de bijzondere voorwaarde neergelegde contactverbod niet de aangewezen procedure heeft gevolgd. Ook de stelling dat de bijzondere voorwaarde van het contactverbod een ongeoorloofde inmenging vormt van het in artikel 8 EVRM bedoelde recht op ‘familylife’ kan [eiser] niet baten, reeds omdat er kennelijk een civielrechtelijke beperking aan de omgang in de weg staat. Inherent hieraan is de beperking van ‘familylife’. Daarbij komt dat niet is aangetoond dat met name [Y] belang heeft bij hervatting van het contact met [eiser] . De door [eiser] gevorderde opheffing van het contactverbod als bijzondere voorwaarde komt daarmee niet voor toewijzing in aanmerking.
4.11.
[eiser] heeft voorts betoogd dat de opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden geenszins proportioneel zijn te achten. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het als bijzondere voorwaarde opgelegde contactverbod wordt dit betoog gepasseerd. Ten aanzien van het als bijzondere voorwaarde opgelegde reclasseringstoezicht is er evenmin sprake van disproportionaliteit. [eiser] dient zich één keer in de drie á vier weken te melden bij de Reclassering. Gelet op de ernst van het delict waarvoor [eiser] is veroordeeld, is dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een te vergaande inbreuk op de privacy van [eiser] . Dat [eiser] ontkent het delict gepleegd te hebben maakt dit in de gegeven situatie niet anders.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
hf