ECLI:NL:RBDHA:2016:8277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/503303 / KG ZA 16/36
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod van overlevering aan Polen in verband met zwangerschap en humanitaire redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, een Poolse nationaliteit houdende vrouw, vorderde om haar overlevering aan Polen te verbieden. Eiseres is in Polen veroordeeld tot meerdere vrijheidsstraffen, waaronder een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. De overlevering was gepland op 12 januari 2016, maar is opgeschort naar aanleiding van dit kort geding. Eiseres voerde aan dat haar zwangerschap, die via IVF is ontstaan, en de bijbehorende gezondheidsrisico's voor haar en haar ongeboren kind, een belemmering vormen voor de overlevering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen ernstige humanitaire redenen zijn die de feitelijke overlevering in de weg staan. De rechtbank concludeerde dat de zwangerschap en de gezondheidstoestand van eiseres niet zodanig zijn dat deze een belemmering voor de overlevering vormen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Poolse autoriteiten in staat zijn om zorg te dragen voor zwangere gedetineerden. De vordering van eiseres is afgewezen, en zij is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/503303 / KG ZA 16/36
Vonnis in kort geding van 9 juni 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J.R. Roethof te Arnhem,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft op 12 januari 2016 de dagvaarding doen uitbrengen en de Staat gedagvaard om op diezelfde dag ter terechtzitting te verschijnen. De behandeling van de zaak heeft op die datum, op verzoek van partijen, geen doorgang gevonden. De behandeling ter zitting is vervolgens, op verzoek van partijen, telkens aangehouden tot 1 juni 2016. Op 1 juni 2016 heeft de behandeling ter zitting plaatsgevonden.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte inbrengen producties van de zijde van [eiseres] ;
- de akte inbrengen producties tevens akte inhoudende wijziging van eis;
- de op 31 mei 2016 en 1 juni 2016 door [eiseres] overgelegde producties;
- de door de Staat bij brieven van 24 mei 2016 en 31 mei 2016 overgelegde producties;
- de op 1 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] heeft de Poolse nationaliteit.
2.2.
[eiseres] is in Polen veroordeeld tot de volgende vrijheidsstraffen:
- een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar (zaaknummer: [1] ),
- een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden (zaaknummer [2] ).
- een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden (zaaknummer [3] ).
2.3.
Op 6 november 2013 hebben de Poolse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van [eiseres] ten behoeve van de tenuitvoerlegging van voormelde vrijheidsstraffen.
2.4.
Op 25 augustus 2015 is de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (hierna: Olw) ter zitting van de Internationale Rechtshulp Kamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) behandeld, waarna de behandeling van die vordering voor onbepaalde is aangehouden, om [eiseres] in de gelegenheid te stellen informatie over te leggen over de opschorting van de executie van de vrijheidsstraffen in Polen. Op 9 oktober 2015 is de vordering wederom ter zitting behandeld, waarna de behandeling wederom – en om dezelfde reden als hiervoor genoemd – is aangehouden. Op 11 december 2015 vond de derde behandeling ter zitting plaats. Een nieuw verzoek om aanhouding is toen afgewezen.
2.5.
Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de IRK de overlevering van [eiseres] aan Polen toegestaan. Voor zover nu relevant heeft de rechtbank daarbij als volgt overwogen:
“(…)
6. Beroep op artikel 6, vijfde lid OLW
Standpunt raadsvrouw
De overlevering moet worden geweigerd. Zij heeft bepleit dat de opgeëiste persoon een zogenaamde ‘dubbele WOTS garantie’ van de Poolse justitie toekomt, omdat de opgeëiste persoon gelijk gesteld dient te worden met een Nederlander.
Subsidiair heeft zij bepleit dat aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag wordt voorgelegd over de verhouding tussen het wel of niet stellen van specifieke voorwaarden bij de toepassing van de bepaling waarmee artikel 4, punt 6 van het Kaderbesluit 2002/584 in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd.
(…)
Oordeel rechtbank
Wat er ook zij van het standpunt van de raadsvrouw dat artikel 4, punt 6 van het Kaderbesluit 2002/584 (Kaderbesluit EAB) zonder specifieke voorwaarden in de OLW is geïmplementeerd, de opgeëiste persoon voldoet niet aan de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in de uitspraak van het Hof van Justitie van 6 oktober 2009 (C-123/08), het zogenaamde “Wolzenburg-arrest”. Deze jurisprudentie is door deze rechtbank uitgelokt door middel van een prejudiciële vraagstelling en sindsdien volgt zij deze uitleg. De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit en niet ook de Nederlandse, beschikt niet over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en voldoet niet aan de in het arrest geformuleerde voorwaarde dat zij gedurende ten minste vijf jaren onafgebroken en rechtmatig in Nederland verblijft. Zij kan geen aanspraak maken op de terugkeergarantie als bedoeld in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. Het verweer faalt. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om op dit punt opnieuw een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
(…)”
2.6.
Op 28 december 2015 is gebleken dat [eiseres] na een IVF-behandeling zwanger is geworden. Haar uitgerekende datum is 6 september 2016.
2.7.
De overlevering van [eiseres] aan Polen was gepland op 12 januari 2016. Naar aanleiding van onderhavig kort geding is de feitelijke overlevering opgeschort.
2.8.
Bij beschikking van 20 januari 2016 van de districtsrechtbank te Bielsko-Biala, Polen, is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden uitgesteld voor een periode van zes maanden, tot en met 20 juli 2016. Ten aanzien van de vrijheidsstraf voor de duur van één jaar wordt op 20 juni 2016 een verzoek om uitstel van tenuitvoerlegging van die straf door de arrondissementsrechtbank in Bielsko-Biala, Polen, behandeld. Ten aanzien van de vrijheidsstraf van één jaar is eerder (bij beschikking van 3 december 2015) een verzoek om uitstel van tenuitvoerlegging van die straf afgewezen. Die beschikking is bij beschikking van 14 maart 2016 vernietigd, onder bepaling dat het verzoek opnieuw moet worden behandeld.
2.9.
In een e-mailbericht van een forensisch arts, verbonden aan de GGD Amsterdam, staat – voor zover nu relevant – het volgende vermeld:
“(…)
In uw vraag of Mw. [eiseres] na de IVF behandeling zonder verhoogd gezondheidsrisico voor haar en haar ongeboren kind kan vliegen kan met een volmondig ja worden beantwoord.
Uiteraard heb ik hier over ook nog even ruggespraak gehouden met de gynaecoloog in het AMC en ook die ziet voor Mw. [eiseres] en het ongeboren kind hierin geen hoger gezondheidsrisico dan voor “normaal zwangeren”met een zelfde ammenorroe (zwangerschaps)duur.
(…)”
2.10.
In een brief van 24 mei 2016 van een fertiliteitsarts verbonden aan de vakgroep gynaecologie van het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem aan de huisarts van [eiseres] staat vermeld dat [eiseres] op dat moment vijfentwintig weken zwanger is, dat haar is geadviseerd het stressniveau te beperken en de noodzaak tot reizen te minimaliseren.

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging van eiser vordert [eiseres] – zakelijk weergegeven –:
  • de Staat te verbieden [eiseres] op transport te zetten naar Polen ter fine van de overlevering, totdat er onherroepelijk is beslist in de procedures in Polen met kenmerk [2] en/of [1] , althans en in ieder geval totdat er een WOTS-garantie is verleend door de Poolse autoriteiten, althans en in ieder geval tot twee weken na de bevalling van [eiseres] ;
  • de Staat per direct te verbieden dat het IRC uitvoering geeft aan een nog aan te kondigen dan wel aangekondigde overlevering;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. De medische situatie van [eiseres] en haar ongeboren kind is niet goed. Uit zeer recente informatie van de behandelend artsen van [eiseres] blijkt dat sprake is van stress, met alle consequenties van dien. Aannemelijk is dat de gezondheid van [eiseres] en haar ongeboren vrucht gevaar loopt, althans kan lopen, na overlevering aan Polen. [eiseres] is niet in staat om naar Polen te reizen en voorts is onbekend gebleven hoe de medische situatie in Polen is voor gedetineerde vrouwen die via IVF zwanger zijn geraakt. Er bestaan ernstige humanitaire redenen die aan overlevering in de weg staan en/of die nopen tot uitstel van de overlevering. Voorts moet overlevering achterwege blijven omdat verzoeken tot uitstel van de executie in Polen zijn toegewezen. Bovendien woont [eiseres] langer dan vijf jaar in Nederland en is door de Poolse autoriteiten geen zogenaamde WOTS garantie afgegeven, zodat (ex artikel 6 lid 5 Olw) niet tot overlevering kan worden overgegaan. Tot slot staat ook het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) aan overlevering in de weg.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Nu bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2015 de overlevering is toelaatbaar is verklaard, dient [eiseres] op grond van de Olw in beginsel zo spoedig mogelijk feitelijk aan Polen te worden overgeleverd.
4.2.
[eiseres] doet, onder meer, een beroep op artikel 35, derde lid, Olw. Op grond van dit artikel kan feitelijke overlevering bij wijze van uitzondering uitgesteld worden zolang er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste niet verantwoord is om te reizen. De beoordeling van de vraag of [eiseres] op humanitaire gronden ongeschikt is om te worden overgeleverd aan Polen is ingevolge voormelde bepaling exclusief voorbehouden aan de officier van justitie. Daarbij staat voorop dat de officier van justitie bij de vorming van zijn oordeel een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt, hetgeen meebrengt dat zijn oordeel dat in het geval van [eiseres] geen sprake is van ernstige humanitaire redenen die (voorlopig) aan haar feitelijke overlevering in de weg staan in kort geding slechts marginaal getoetst kan worden. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader als volgt.
4.3.
Vast staat dat [eiseres] zwanger is en dat die zwangerschap via IVF is ontstaan. [eiseres] heeft diverse stukken met betrekking tot haar zwangerschap en het verloop daarvan overgelegd. Uit die stukken kan echter niet worden afgeleid dat de zwangerschap, de gezondheid van [eiseres] en/of de gezondheid van de ongeboren baby aan feitelijke overlevering in de weg staan. De omstandigheid dat de zwangerschap via IVF is ontstaan is daartoe ontoereikend, nu niet aannemelijk is gemaakt dat door het ontstaan van de zwangerschap op die wijze extra risico’s aan de zwangerschap zijn verbonden. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat dat [eiseres] wordt geadviseerd haar stressniveau te beperken en de noodzaak tot reizen te beperken (vgl. onder 2.8). Aan dat advies kan niet de conclusie worden verbonden dat er sprake is van ernstige humanitaire redenen die aan overlevering in de weg zouden moeten staan. [eiseres] heeft een “
print van de patiëntgegevens”van 3 april 2016 overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij tijdens haar zeventiende week van de zwangerschap te kampen heeft gehad met hevige pijn in de rug met uitstralingen naar de buik, dat zij haar rechterbeen niet kan heffen en dat zij pijn heeft bij plassen. Tevens heeft [eiseres] informatie van de verloskundige van 31 mei 2016 overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat zij op 28 mei 2016 naar de huisartsenpost is geweest in verband met pijnklachten op de linkerborst, dat ze op 31 mei 2016 is flauwgevallen en dat de HB-waarden van [eiseres] zijn veranderd. Ook aan deze stukken kan echter – mede in het licht van de onder 2.8 weergegeven verklaring van de arts van de GGD Amsterdam – niet de conclusie worden verbonden dat feitelijke uitlevering niet mogelijk is. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om aannemelijk te maken dat er zodanige zorgen zijn over de gezondheid van haarzelf, de ongeboren baby en/of het verloop van de zwangerschap dat die aan feitelijke overlevering in de weg staan. Daarin is zij niet geslaagd.
4.4.
Voor zover [eiseres] betoogt dat de zwangerschap niet uitsluitend aan de reis naar Polen in de weg staat, maar dat de zwangerschap ook door verblijf in detentie in Polen gevaar loopt, overweegt de voorzieningenrechter dat de Staat ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht dat het Pools gevangeniswezen is toegerust op zwangere gedetineerden. Zwangere gedetineerden worden twee maanden voor hun uitgerekende datum overgeplaatst naar een gevangenis die een gynaecologie- en verloskundeafdeling heeft. De bevalling vindt op die afdeling plaats, tenzij er sprake is van complicaties. Dan wordt de gedetineerde overgebracht naar een regulier ziekenhuis, aldus de Staat. [eiseres] heeft deze stellingen van de Staat onweersproken gelaten. De enkele omstandigheid dat, volgens [eiseres] , in 2005 in Polen een baby dood is geboren in de gevangenis in Polen is ontoereikend om aan te nemen dat de zorg in detentie in Polen voor een zwangere vrouw ontoereikend is. Dit geldt eens te meer, omdat in considerans (10) bij het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ) – welk besluit door de Olw is geïmplementeerd – wordt overwogen dat de regeling inzake het EAB berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten en dat de toepassing ervan slechts mag worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de EU neergelegde beginselen, welke schending door de Raad van de Europese Unie is geconstateerd overeenkomstig hetgeen in artikel 7 van het Verdrag betreffende de EU is bepaald. Een dergelijke schending is gesteld noch gebleken. Het beroep van [eiseres] op het IVRK maakt al het vorenstaande niet anders, nu [eiseres] niet aannemelijk of inzichtelijk heeft gemaakt dat overlevering schending van bepalingen uit het IRVK oplevert. Slotsom is dan ook dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de zwangerschap van [eiseres] geen aanleiding vormt de uitlevering op grond van artikel 35, derde lid, Olw uit te stellen.
4.5.
Het betoog van [eiseres] dat de executie van de gevangenisstraffen in Polen is uitgesteld – en dat overlevering (ook) daarom achterwege moet blijven – baat haar evenmin. Uit de door [eiseres] overgelegde stukken blijkt uitsluitend dat de executie van de vrijheidsstraf van zes maanden is uitgesteld tot en met 20 juli 2016 en dat de vraag of de executie van de gevangenisstraf van één jaar moet worden uitgesteld op 20 juni 2016 ter zitting zal worden behandeld. Van (de kans op) uitstel van de executie van de gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden is niet gebleken. Reeds vanwege de tenuitvoerlegging van deze laatstgenoemde vrijheidsstraf bestaat er gaan aanleiding de overlevering verder uit te stellen. Bovendien heeft de Staat ter zitting onweersproken gesteld dat in geval de Poolse autoriteiten de executie van de vrijheidsstraffen zou hebben uitgesteld, zij over zouden gaan tot intrekking van het EAB. Van intrekking van het EAB is echter geen sprake, aldus de Staat.
4.6.
Voor zover de vordering van [eiseres] ziet op een verbod tot overlevering totdat een WOTS-garantie is verleend, grondt zij de vordering op artikel 6, vijfde lid, Olw. Ingevolge dit artikel zijn de overige bepalingen van artikel 6 Olw (onder meer inhoudende dat een Nederlander niet wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, maar dat de tenuitvoerlegging van het vonnis door de Nederlandse autoriteiten overgenomen) ook van toepassing op een vreemdeling met een verblijfvergunning voor onbepaalde tijd. Dit artikel wordt door de IRK zo uitgelegd dat een onderdaan van een andere EU-lidstaat niet aan de voorwaarde van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd hoeft te voldoen, maar in plaats daarvan moet aantonen dat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. [eiseres] stelt dat zij inmiddels langer dan vijf jaar in Nederland verblijft, hier is geworteld en de garantie wil dat de vrijheidsstraffen hier in Nederland ten uitvoer worden gelegd. Dit betoog moet echter worden gepasseerd, omdat hierover al door de IRK is geoordeeld. De omstandigheid dat [eiseres] thans – anders dan ten tijde van de uitspraak van de IRK – wel vijf jaar in Nederland verblijft maakt dit niet anders. De Staat voert terecht aan dat het moment waarop geoordeeld wordt over de vijfjaarstermijn plaatsvindt op het moment van de uitspraak van de IRK. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat ook uit de door [eiseres] in dit kort geding overgelegde stukken niet blijkt dat zij gedurende tenminste vijf jaar onafgebroken in Nederland verblijft.
4.7.
Slotsom van al het vorenstaande is dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er geen gronden zijn om de feitelijke overlevering van [eiseres] uit te stellen. De vordering van [eiseres] zal dan ook worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.
idt