ECLI:NL:RBDHA:2016:824

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
09/777147-14, 09/819297-15 en 09/827268-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige jeugdstrafzaak met geweldsfeiten en toepassing adolescentenstrafrecht

Op 21 januari 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een meervoudige jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 1997, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere geweldsfeiten. De zaak betreft drie dagvaardingen met parketnummers 09/777147-14, 09/819297-15 en 09/827268-15, waarbij de verdachte onder andere is beschuldigd van mishandeling en wederspannigheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 juni 2014 [slachtoffer 1] heeft mishandeld, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast heeft de verdachte zich verzet tegen zijn aanhouding door de politie, wat ook als een strafbaar feit is gekwalificeerd. De rechtbank heeft de verdachte voor deze feiten veroordeeld, maar heeft hem vrijgesproken van enkele onderdelen van de tenlastelegging wegens onvoldoende bewijs.

De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en andere psychische problemen. Dit heeft geleid tot de beslissing om het jeugdstrafrecht toe te passen, waarbij de verdachte een gedragsbeïnvloedende maatregel is opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van negen maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft hem verplicht tot deelname aan therapieën gericht op agressie-regulatie en psychische ondersteuning. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging voor het feit waarop de vordering betrekking had.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/777147-14, 09/819297-15(ttz. gev.) en 09/827268-15(ttz. gev.)
Datum uitspraak: 21 januari 2016
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
[adres] ,
thans preventief gedetineerd in de Rijksinrichting voor Jongens De Hartelborgt Opvang te Spijkenisse.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 7 januari 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.J. Berton en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. C.C. Peterse, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding met parketnummer 09/777147-14 (dagvaarding I)
1.
hij op of omstreeks 14 juni 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken (onder)arm) heeft toegebracht, door met dat opzet die [slachtoffer 1] tegen zijn enkel en/of been te schoppen ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op de grond is gevallen en/of die [slachtoffer 1] (terwijl hij op de grond lag) (meermalen) tegen het hoofd en diens oog te slaan en/of stompen;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juni 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk mishandeld een persoon, te weten [slachtoffer 1] , tegen zijn enkel en/of been heeft geschopt ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op de grond is gevallen en/of die [slachtoffer 1] (terwijl hij op de grond lag) (meermalen) tegen het hoofd en diens oog heeft geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan deze [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken (onder)arm), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
Meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juni 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] tegen het hoofd en diens oog heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juni 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 1] ) tegen het hoofd en op diens oog heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 14 juni 2014 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende agent [slachtoffer 2] (hoofdagent) en/of [slachtoffer 3] (agent) verdachte – buiten heterdaad – op verdenking van overtreding van artikel 302, danwel 300 Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem onverwijld voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau aan De Heemstraat, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig met zijn armen om zich heen te slaan en/of zich los te rukken;
art. 180 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 30 mei 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een (glazen) fles op het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of vuistslagen op het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft gegeven en/of die [slachtoffer 1] tegen zijn enkels heeft geschopt en/of die [slachtoffer 1] heeft geduwd en/of geslagen ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op de grond is gevallen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 mei 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 1] ) met een (glazen) fles op het hoofd heeft geslagen en/of op het hoofd heeft geslagen en/of tegen de enkel heeft geschopt en/of die [slachtoffer 1] heeft geduwd en/of geslagen ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op de grond is gevallen,, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht.
4.
hij op of omstreeks 30 mei 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 4] ), met de vuist in het gezicht heeft geslagen en/of heeft geduwd waardoor deze [slachtoffer 4] ten val is gekomen en/of op zijn rug heeft geslagen terwijl deze [slachtoffer 4] op de grond lag, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art. 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Dagvaarding met parketnummer 09/819297-15 (dagvaarding II)
hij op of omstreeks 31 juli 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of diens mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 5] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met dat opzet
- die [slachtoffer 5] beet te pakken en/of
- aan die [slachtoffer 5] te trekken en/of
- die [slachtoffer 5] (meermalen) (met kracht) op/tegen het gezicht en/of (achter)hoofd te slaan en/of te stompen (ten gevolge waarvan die [slachtoffer 5] op de grond viel en/of kort zijn bewustzijn verloor),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 juli 2015 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 5] ) heeft mishandeld door
- die [slachtoffer 5] beet te pakken en/of
- aan die [slachtoffer 5] te trekken en/of
- die [slachtoffer 5] (meermalen) (met kracht) op/tegen het gezicht en/of (achter)hoofd te slaan en/of te stompen, waardoor voornoemde [slachtoffer 5] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Dagvaarding met parketnummer 09/827268-15 (dagvaarding III)
hij op of omstreeks 19 september 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 6] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gedeeltelijk afgebeten oor en/of een schouder uit de kom, heeft toegebracht, door met dat opzet
- een deel van het oor van die Zajac af te bijten, althans in het oor van die [slachtoffer 6] te bijten en/of
- die [slachtoffer 6] beet te pakken en/of
- aan die [slachtoffer 6] te trekken en/of
- die [slachtoffer 6] tegen zijn borst, althans lichaam, te duwen tengevolge waarvan die Zajac uit een tram is gevallen;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 september 2015 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of diens mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 6] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet
- die [slachtoffer 6] een deel van het oor heeft afgebeten, althans in het oor van die [slachtoffer 6] heeft gebeten en/of
- die [slachtoffer 6] heeft beetgepakt en/of
- aan die [slachtoffer 6] heeft getrokken en/of
- die [slachtoffer 6] tegen zijn borst, althans lichaam, heeft geduwd tengevolge waarvan die [slachtoffer 6] uit een tram is gevallen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 september 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 6] heeft mishandeld door
- een deel van het oor van die [slachtoffer 6] af te bijten, althans in het oor van die [slachtoffer 6] te bijten en/of
- die [slachtoffer 6] beet te pakken en/of
- aan die [slachtoffer 6] te trekken en/of
- die [slachtoffer 6] tegen zijn borst, althans lichaam, te duwen tengevolge waarvan die [slachtoffer 6] uit een tram is gevallen;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De rechtbank dient - kort samengevat - te beoordelen of de verdachte zich (al dan niet met anderen) schuldig heeft gemaakt aan een aantal (zes) geweldsfeiten, bij drie afzonderlijke dagvaardingen ten laste gelegd (hierna dagvaarding I, II en III genoemd). Het betreffen geweldsfeiten gepleegd in Den Haag op 30 mei 2014 tegen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] , op 14 juni 2014 tegen [slachtoffer 1] , op 31 juli 2015 tegen [slachtoffer 5] , en op 19 september 2015 tegen [slachtoffer 6] , alsmede de vraag of de verdachte zich op 14 juni 2014 heeft verzet bij zijn aanhouding.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van dagvaarding I op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 3 primair laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken en dat hij voor de onder 1 primair, 2, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde feiten dient te worden veroordeeld. Ten aanzien van feit 1 primair acht zij niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dit feit in vereniging heeft gepleegd. Ten aanzien van feit 3 subsidiair heeft zij zich voorts op het standpunt heeft gesteld dat voor het slaan met een fles op het hoofd, de vuistslagen op het hoofd en het schoppen tegen de enkel onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig is. Met betrekking tot feit 4 bevindt zich in het dossier onvoldoende bewijs voor het slaan met een vuist in het gezicht en het slaan op de rug. Zij heeft de rechtbank derhalve verzocht de verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging vrij te spreken.
Ten aanzien van dagvaarding II en III acht de officier van justitie het bij die dagvaardingen primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter zake van dagvaarding I op het standpunt gesteld dat de verdachte van de onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, nu het handelen van de verdachte slechts een eenvoudige mishandeling oplevert. Feit 1 meest subsidiair kan volgens de raadsvrouw bewezen worden verklaard, met dien verstande dat de verdachte dit feit niet in vereniging heeft gepleegd, zodat de verdachte van dit deel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat zich in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevindt om tot een veroordeling van de verdachte voor de onder 2, 3 primair en subsidiair en 4 ten laste gelegde feiten te komen. Zij heeft ten aanzien van deze feiten vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van hetgeen bij dagvaarding II primair ten laste is gelegd kan het handelen van de verdachte niet worden gekwalificeerd als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar levert dit handelen een eenvoudige mishandeling op (zoals subsidiair ten laste is gelegd).
Verder geldt volgens haar dat van het bij dagvaarding III primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspraak dient te volgen, nu het letsel van het slachtoffer niet is te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel en het handelen van de verdachte geen (poging tot) zware mishandeling oplevert. Zij is van mening dat slechts het meer subsidiair ten laste gelegde (eenvoudige mishandeling) wettig en overtuigend kan worden bewezen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank zal bij de beoordeling van de tenlastelegging ingaan op de door de verdediging gevoerde verweren, voor zover het relevante verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten betreft.
Dagvaarding I [1]
3.4.1
Overwegingen ten aanzien van feit 1
Op basis van de aangifte van [slachtoffer 1] [2] (hierna ook: aangever) en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting [3] , stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 14 juni 2014 in Den Haag [slachtoffer 1] met zijn vuisten tegen het hoofd en tegen het oog heeft gestompt, waardoor [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden.
Zo blijkt uit de verklaring van zowel de aangever als de verdachte, dat de verdachte op de bewuste dag samen met zijn vriend achter de aangever aan is gereden op een scooter en dat de verdachte vervolgens van de scooter is gesprongen en achter de aangever aan is gerend. [slachtoffer 1] is ten val gekomen en de verdachte heeft hem, terwijl hij op de grond lag, geslagen/gestompt. Volgens de verdachte heeft hij de aangever drie vuistslagen gegeven, twee keer op zijn gezicht en één keer op zijn nek. [slachtoffer 1] heeft hierover verklaard dat hij drie grote slagen heeft gekregen, twee aan de rechterkant van zijn hoofd en een op zijn linkeroog.
[slachtoffer 1] heeft voorts verklaard dat de verdachte hem een schop tegen de enkel heeft gegeven, waardoor hij op de grond is gevallen en zijn arm heeft gebroken. [4]
De verdachte heeft verklaard [slachtoffer 1] te hebben geduwd waardoor [slachtoffer 1] ten val is gekomen, maar hij heeft ontkend [slachtoffer 1] geschopt te hebben. Aangezien de verklaring van [slachtoffer 1] in grote mate steun vindt in de verklaring van de [getuige 1] [5] , die eveneens heeft verklaard dat er trappen zijn gegeven. ziet de rechtbank echter geen aanleiding om op dit punt aan de verklaring van [slachtoffer 1] te twijfelen. De rechtbank zal derhalve de lezing van [slachtoffer 1] volgen en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft geschopt, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] op de grond is gevallen en letsel heeft bekomen.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld hoe het letsel en de bewezenverklaarde geweldshandelingen gekwalificeerd dienen te worden.
Zwaar lichamelijk letsel
Ten aanzien van de vraag of sprake is van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, overweegt de rechtbank dat uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de aangever een grote schaafwond aan zijn rechter onderarm, een snijwondje bij de elleboog, een schaafwond op zijn knie, een wondje aan zijn linker wenkbrauw en een gebroken onderarm aan het gebeurde heeft overgehouden. De aangever heeft een operatie aan zijn arm moeten ondergaan en de verwachte herstelperiode van deze operatie betrof naar schatting drie maanden. [6] Naar het oordeel van de rechtbank dient voornoemd letsel, gelet op de ernst van het letsel en de duur van het herstel, aangemerkt te worden als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.
Opzet
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit het dossier niet op te maken dat, ten tijde van de geweldshandelingen, bij de verdachte het vereiste opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aanwezig is geweest. De door de verdachte verrichte gedragingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank naar hun uiterlijke verschijningsvorm ook niet worden aangemerkt als zo zeer gericht op het ingetreden gevolg, dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen op de koop toe heeft genomen (voorwaardelijk opzet). De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair ten laste gelegde feit. De rechtbank zal de verdachte van dit feit dan ook vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het handelen van de verdachte wel een mishandeling op, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte voor het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit zal veroordelen.
Partiële vrijspraak
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte genoemd feit samen met een ander (medepleger) heeft gepleegd. De verdachte is weliswaar door zijn vriend naar de aangever toegebracht, maar niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn vriend, gericht op het plegen van de mishandeling. Bovendien heeft de vriend van de verdachte geen wezenlijke bijdrage geleverd, gelet op het feit dat de verdachte de enige is geweest die geweldshandelingen heeft verricht. De verdachte dient derhalve van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
3.4.2
Overwegingen ten aanzien van feit 2
Op 14 juni 2014 kwamen diverse verbalisanten van de politie af op een melding dat een mishandeling had plaatsgevonden. Ter plaatse hoorde verbalisant [verbalisant 1] de verdachte zeggen dat hij iemand had geslagen. [verbalisant 1] heeft de verdachte, nadat de verdachte weigerde om zijn legitimatiebewijs te tonen, medegedeeld dat hij was aangehouden op verdenking van voornoemde mishandeling en heeft de verdachte gezegd dat hij mee moest werken. De verdachte heeft hieraan geen gehoor gegeven, is van de verbalisant weggelopen en heeft tegen de verbalisant gezegd dat zij hem niet aan mocht raken. Verbalisanten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn [verbalisant 1] te hulp geschoten, waarbij [slachtoffer 3] de verdachte aan zijn shirt heeft gepakt en hem heeft gesommeerd naar de muur te lopen. De verdachte heeft hieraan wederom geen gehoor gegeven, waarop de verbalisanten hebben getracht de verdachte onder controle te brengen tegen de gevel van een woning. De verbalisanten hebben verklaard dat de verdachte zich hierbij hevig heeft verzet en met kracht zijn armen uit hun greep heeft getrokken. [slachtoffer 3] heeft de verdachte hierop gewaarschuwd dat zij pepperspray zou gebruiken als hij zijn verzet niet zou staken, maar de verdachte bleef zich tegen zijn aanhouding verzetten door met zijn armen wild om zich heen te slaan. [7]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet heeft meegewerkt, omdat de verbalisanten hem hiertoe geen kans hebben gegeven. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet met verbalisanten wilde praten, omdat zij hem als een crimineel behandelden. Voorts heeft hij verklaard dat hij, toen hij tegen de muur aan stond, heeft aangegeven dat hij mee wilde werken. De verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij vond dat de agenten hem normaal moesten behandelen en dat hij geen kans heeft gekregen om mee te werken, omdat de verbalisanten niet normaal tegen hem deden. [8]
Gelet op de hiervoor vermelde bevindingen van de verbalisanten en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op het moment van zijn aanhouding heeft verzet, door met zijn armen te slaan en zich los te rukken. De rechtbank ziet geen reden om aan de op ambtseed opgemaakte verklaring van de [verbalisant 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te twijfelen. De rechtbank overweegt dat deze verklaring ingevolge artikel 344 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering reeds voldoende is om tot wettig bewijs van feit 2 te komen, maar de rechtbank bezigt naast het proces-verbaal van aanhouding ook de eigen verklaring van de verdachte ter terechtzitting als bewijs, gelet op zijn verklaring dat hij geen kans kreeg om mee te werken omdat de verbalisanten hem niet normaal behandelden. De verdachte heeft op enig moment gedurende de aanhouding weliswaar gezegd mee te willen werken, maar heeft aan deze uitlatingen geen feitelijk gevolg gegeven, nu de verdachte van mening was dat de verbalisanten hem eerst op een andere wijze dienden te benaderen, voordat hij zijn medewerking daadwerkelijk zou verlenen. Medewerking onder door de verdachte te stellen voorwaarden beschouwt de rechtbank niet als de medewerking die op basis van de wet dient te worden verleend teneinde zich niet schuldig te maken aan wederspannigheid.
3.4.3
Overwegingen ten aanzien van feit 3
Gelet op de aangifte van [slachtoffer 1] [9] en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting [10] , stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 30 mei 2014 te Den Haag [slachtoffer 1] een duw heeft gegeven, waardoor [slachtoffer 1] ten val is gekomen. Uit de aangifte van [slachtoffer 1] blijkt voorts dat hij schaafwonden aan de confrontatie met de verdachte heeft overgehouden.
Zowel [slachtoffer 1] als de verdachte hebben verklaard dat [slachtoffer 1] door meerdere jongens is aangevallen. De rechtbank leidt hieruit af dat het feit door de verdachte met anderen (dus in vereniging) is begaan.
Poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel
Aan de orde is de vraag hoe het handelen van de verdachte gekwalificeerd dient te worden. Uit de genoemde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de aangever een duw heeft gegeven, ten gevolge waarvan de aangever ten val is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank levert deze geweldshandeling geen poging tot zware mishandeling op, aangezien hieruit onvoldoende volgt dat bij de verdachte opzet bestond op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever of dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat dit duwen wel is te kwalificeren als een eenvoudige mishandeling. Door de aangever een duw te geven heeft de verdachte voor lief genomen dat de aangever daardoor zou kunnen vallen en letsel kon oplopen, hetgeen ook is gebeurd.
Het voorgaande betekent dat de verdachte van het onder 3 primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en voor het onder 3 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld.
Partiële vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende aanwijzingen om vast te stellen dat de verdachte [slachtoffer 1] met een fles of met zijn vuisten op het hoofd heeft geslagen of tegen zijn enkel heeft geschopt. De rechtbank zal de verdachte ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging derhalve vrijspreken.
3.4.4
Overwegingen ten aanzien van feit 4
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 4] (hierna ook: aangever) op 30 mei 2014 met een steekwagentje tegen de verdachte is aangereden.
Aangever heeft hierover verklaard dat de verdachte hem, nadat hij de verdachte met het steekwagentje had geraakt, twee maal met een vuist in het gezicht heeft geslagen. Voorts heeft hij verklaard dat de verdachte hem met kracht heeft geduwd, waarna hij achterover tegen een auto is gevallen. Volgens de aangever is hij hierna terug gerend naar zijn werk, maar kwam de verdachte hem achterna, en heeft de verdachte hem tegen de grond geduwd en hem, terwijl hij op de grond lag, op zijn rug geslagen. [11]
Op 17 juni 2014 zijn door [verbalisant 2] lichte littekens waargenomen aan de hand en de elleboog van de aangever. [12]
De verdachte heeft verklaard dat de aangever iets over de moeder van de verdachte heeft gezegd, waarop de verdachte boos is geworden, achter de aangever aan is gerend en de aangever heeft laten struikelen door tegen zijn been aan te schoppen. Doordat de verdachte de aangever heeft laten struikelen, is de aangever op de grond gevallen. [13]
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de aangifte en de verklaring van de verdachte dat de aangever door zijn toedoen op de grond terecht is gekomen, wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte de aangever heeft geduwd, waardoor de aangever ten val is gekomen en letsel heeft bekomen. De rechtbank overweegt in dit verband dat zij de verklaring van de aangever doorslaggevend acht voor de bewezenverklaring. De verdachte heeft hem achterna gerend waarbij de verdachte fysiek contact heeft gemaakt waardoor de aangever ten val is gekomen. De rechtbank acht het voor de hand liggend dat verdachte, de aangever achteropkomend, daarbij heeft geduwd. Dat hij naar eigen zeggen tegen het been van de aangever heeft geschopt en hem zodoende heeft laten struikelen wil niet zeggen dat hij hem niet (ook) geduwd heeft. De rechtbank is van oordeel dat het handelen van de verdachte kan worden gekwalificeerd als een eenvoudige mishandeling. De waargenomen littekens komen naar het oordeel van de rechtbank overeen met het letsel dat, naar maatstaven van algemene bekendheid, doorgaans bij een val optreedt.
Partiële vrijspraak
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat op grond van de stukken van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer 4] in het gezicht of op de rug heeft geslagen, waardoor de rechtbank de verdachte van dit deel van de tenlastelegging partieel zal vrijspreken.
Dagvaarding II [14]
3.4.5
Overwegingen ten aanzien van het ten laste gelegd feit (primair/subsidair)
Op basis van de aangifte van [slachtoffer 5] (hierna ook: aangever) [15] , de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting [16] , de verklaring van [getuige 2] [17] en de medische verklaring [18] , stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 31 juli 2015 in Den Haag [slachtoffer 5] op/tegen het gezicht heeft gestompt en dat [slachtoffer 5] daardoor letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel
Aan de orde is de vraag hoe dit handelen van de verdachte gekwalificeerd dient te worden.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat de verdachte de aangever één stomp in het gezicht heeft gegeven, ten gevolge waarvan de aangever buiten bewustzijn is geraakt en met zijn hoofd tegen de grond is gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen bewijs waaruit blijkt dat de opzet van de verdachte gericht is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van voorwaardelijk opzet, nu niet kan worden aangenomen dat de verdachte door het geven van een enkele klap in het gezicht de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er bij de aangever zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen treden. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte van het primair ten laste gelegde feit zal vrijspreken.
De bewezenverklaarde geweldshandeling levert naar het oordeel van de rechtbank een mishandeling op. Dit betekent dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zal worden verklaard.
Partiële vrijspraak
Nu zich in het dossier onvoldoende ondersteunend bewijs bevindt voor een bewezenverklaring van het beetpakken van of trekken aan [slachtoffer 5] , zal de rechtbank de verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
Hetzelfde geldt voor het ten laste gelegde in vereniging plegen van het feit.
Blijkens de meest recente jurisprudentie is voor medeplegen vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. De rechtbank stelt vast dat, hoewel [medeverdachte] zich niet onbetuigd heeft gelaten, de handelingen van [medeverdachte] op een ander moment en in een andere context hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] , gericht op het gepleegde delict. Dit betekent dat de verdachte niet zal worden aangemerkt als medepleger en ook van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Dagvaarding III [19]
3.4.6.
Overwegingen ten aanzien van het ten laste gelegde feit (primair/subsidiair/meer subsidiair)
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit de verklaring van [slachtoffer 6] (hierna ook: aangever) en de verklaring van de verdachte, leidt de rechtbank ten aanzien van het bij dagvaarding III primair ten laste gelegde het volgende af. Op 20 september 2015 bevond de verdachte zich met de [medeverdachte] in de tram. In deze tram was ook de aangever aanwezig. Op enig moment is een discussie tussen de verdachte, [medeverdachte] en de aangever ontstaan, waarop de aangever met zijn tas in de richting van de verdachte en [medeverdachte] heeft geslagen. De aangever heeft voorts een betonschaar uit zijn tas gehaald, die door [medeverdachte] is afgepakt. De verdachte heeft de aangever vervolgens vastgepakt en in zijn oor gebeten.
De vechtpartij is door middel van camera’s in de tram geregistreerd. Van het uitkijken van de beelden van deze camera’s is een proces-verbaal opgemaakt, waarbij stills van de bewegende beelden gevoegd zijn. [20] De verdachte heeft na confrontatie met de beelden verklaard dat hij de aangever in het oor heeft gebeten. [21] De rechtbank heeft ter zitting kennis genomen van de bewegende beelden. De rechtbank heeft waargenomen dat de aangever is opgestaan en naar de verdachte en [medeverdachte] is toegelopen, waarop een discussie is ontstaan. De aangever is weer gaan zitten, waarop de verdachte en [medeverdachte] naar de aangever toe zijn gekomen. De rechtbank heeft voorts gezien dat de aangever een slaande beweging heeft gemaakt met zijn tas in de richting van [medeverdachte] en de verdachte en dat de aangever daarna een betonschaar uit de tas heeft gehaald. [medeverdachte] is vervolgens op de aangever afgestapt en heeft de betonschaar afgepakt. De rechtbank heeft waargenomen dat op het moment dat [medeverdachte] de betonschaar heeft afgepakt, de verdachte achter [medeverdachte] vandaan is gekomen, op de aangever is afgegaan en de aangever heeft vastgepakt. De rechtbank heeft waargenomen dat de arm van de verdachte om de nek van de aangever zat en dat de aangever zijn arm om de achterkant van de nek van de verdachte had. Vervolgens heeft de rechtbank waargenomen dat dat de verdachte in het oor van de aangever heeft gebeten en enige tijd is blijven bijten. Voorts heeft de rechtbank waargenomen dat [medeverdachte] de verdachte bij de jas heeft gepakt en dat de verdachte de aangever een duw heeft gegeven, waarop de aangever uit de tram is gevallen. [22] Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte in het oor van de aangever heeft gebeten, de aangever heeft beetgepakt, aan de aangever heeft getrokken en de aangever heeft geduwd, ten gevolge waarvan de aangever uit de tram is gevallen.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank zal hierna beoordelen hoe het letsel en het handelen van de verdachte gekwalificeerd dient te worden.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, overweegt de rechtbank dat de aangever heeft verklaard dat hij voelde dat er een stuk van zijn oor was afgebeten door de verdachte. [23] Deze verklaring wordt ondersteund door de waarneming van [verbalisant 3] [24] , die heeft gezien dat er van de linker oorschelp van de aangever aan de bovenzijde een stuk miste, alsmede door de verklaring van de verdachte bij de politie [25] , waarin hij heeft verklaard een stukje van het oor van de aangever te hebben afgebeten. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een stuk uit het oor van Zajac heeft gebeten, waardoor deze blijvend letsel heeft opgelopen. [slachtoffer 6] zal immers voor de rest van zijn leven een deel van zijn oorschelp moeten missen. Dat in de medische verklaring uitsluitend is vermeld dat er een wond aan het oor is waargenomen, sluit bovendien niet uit dat er een stuk van het oor mist. Voorts is de arm van [slachtoffer 6] door zijn val uit de tram uit de kom gegaan. [26] Gelet op het bepaalde in artikel 82 Wetboek van Strafrecht (Sr) is het letsel van de aangever op grond van de beschikbare gegevens naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in het handelen van verdachte, te weten het bijten van eens tuk uit het oor van [slachtoffer 6] reeds het opzet op het toebrengen van het zwaar lichamelijk letsel ligt besloten. Dit betekent dat de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zal verklaren.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte, waarbij beiden een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het toebrengen van het zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank leidt uit de camerabeelden af dat de verdachte en zijn medeverdachte gezamenlijk de confrontatie met de aangever hebben opgezocht en beiden geweldshandelingen tegen de aangever hebben verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve sprake van medeplegen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht ten aanzien van de verdachte wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
Subsidiair:
hij op 14 juni 2014 te ‘s-Gravenhage opzettelijk mishandeld een persoon, te weten [slachtoffer 1] , tegen zijn enkel heeft geschopt ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op de grond is gevallen en die [slachtoffer 1] (terwijl hij op de grond lag) (meermalen) tegen het hoofd en diens oog heeft geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan deze [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken (onder)arm), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
2.
hij op 14 juni 2014 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende agent [slachtoffer 2] (hoofdagent) en [slachtoffer 3] (agent) verdachte – buiten heterdaad – op verdenking van overtreding van artikel 302, danwel 300 Wetboek van Strafrecht, hadden aangehouden en vastgegrepen, althans vast hadden teneinde hem onverwijld voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau aan De Heemstraat, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig met zijn armen om zich heen te slaan en zich los te rukken;
3.
Subsidiair:
hij op 30 mei 2014 te ‘s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 1] heeft geduwd ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] op de grond is gevallen, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen;
4.
hij op 30 mei 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 4] ), heeft geduwd waardoor deze [slachtoffer 4] ten val is gekomen, waardoor deze letsel heeft bekomen;
Dagvaarding met parketnummer 09/819297-15 (dagvaarding II)
Subsidiair:
hij op 31 juli 2015 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 5] ) heeft mishandeld door
- die [slachtoffer 5] (met kracht) op/tegen het gezicht te stompen, waardoor voornoemde [slachtoffer 5] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
Dagvaarding met parketnummer 09/827268-15 (dagvaarding III)
hij op 19 september 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, aan [slachtoffer 6] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gedeeltelijk afgebeten oor en een schouder uit de kom, heeft toegebracht, door met dat opzet
- een deel van het oor van die [slachtoffer 6] af te bijten en
- die [slachtoffer 6] beet te pakken en
- aan die [slachtoffer 6] te trekken en
- die [slachtoffer 6] tegen zijn borst te duwen tengevolge waarvan die [slachtoffer 6] uit een tram is gevallen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van de feiten en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadvrouw heeft ten aanzien van de bij dagvaarding II ten laste gelegde feiten aangevoerd dat het handelen van de verdachte niet wederrechtelijk is geweest. Hiertoe heeft zij primair betoogd dat er sprake is geweest van noodweer en subsidiair van noodweerexces. In het geval de rechtbank van oordeel is dat er geen noodweersituatie is geweest, heeft de raadsvrouw gesteld dat sprake is geweest van putatief noodweer, dan wel putatief noodweerexces. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat sprake is geweest van psychische overmacht en dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van de bij dagvaarding III tenlastegelegde feiten heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweer exces toekomt.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het bij dagvaarding II primair tenlastegelegde feit op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, nu de verdachte slechts bevreesd was voor een aanranding. Naar het oordeel van de officier van justitie kan de enkele dreiging van een wederrechtelijke aanranding geen verdedigingsactie rechtvaardigen. De officier heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte, gelet op zijn PTSS, wel een geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt en heeft derhalve ontslag van alle rechtsvervolging gevorderd.
Ten aanzien van het bij dagvaarding III primair tenlastegelegde feit heeft de officier zich op het standpunt gesteld dat, zelfs indien de lezing van de gebeurtenissen van de verdachte wordt gevolgd en [slachtoffer 6] op een eerder moment met de betonschaar heeft gedreigd, er geen sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging op het moment dat de verdachte [slachtoffer 6] vast heeft gepakt en in het oor heeft gebeten, aangezien [slachtoffer 6] op dat moment de betonschaar al niet meer in zijn handen had.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Overwegingen ten aanzien van dagvaarding II
Noodweer(exces)
De verdachte heeft verklaard dat hij zich met de [medeverdachte] in de eetgelegenheid [bedrijf] te Den Haag bevond en dat een woordenwisseling is ontstaan tussen [slachtoffer 5] en [medeverdachte] . Voorts heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 5] zei dat hij ging schieten en een beweging naar zijn jaszak maakte alsof hij een wapen ging pakken. De [getuige 2] heeft eveneens verklaard dat [slachtoffer 5] deed alsof hij iets uit zijn jas pakte en deed alsof hij een pistool had.
Ingevolge artikel 41 Wetboek van Strafrecht (Sr) dient er voor een geslaagd beroep op noodweer sprake te zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de enkele uitlating van [slachtoffer 5] dat hij zou gaan schieten, gepaard met de beweging die hij maakte, geen aanranding als bedoeld in artikel 41 Sr oplevert. [slachtoffer 5] droeg immers niet daadwerkelijk een wapen bij zich. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake geweest van een noodweersituatie.
Nu geen sprake is van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces evenmin. Van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als bedoeld in artikel 41 tweede lid Sr kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was, hetgeen blijkens het voorgaande niet het geval was.
Putatief noodweer
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte in de verschoonbare dwaling verkeerde dat hij zich tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 5] moest verdedigen overweegt de rechtbank het volgende.
Vast staat dat de verdachte en [medeverdachte] kort voorafgaande aan de mishandeling door [slachtoffer 5] zijn benaderd, waarbij [slachtoffer 5] zich richting verdachte en diens vriend niet onbetuigd heeft gelaten. Gelet op de uitlatingen van [slachtoffer 5] dat hij ging schieten en de beweging die hij daarbij heeft gemaakt, acht de rechtbank het verontschuldigbaar dat de verdachte op dat moment meende zich in een situatie te bevinden waartegen hij zich moest verweren, omdat hij in de veronderstelling was dat [slachtoffer 5] daadwerkelijk zou gaan schieten. De rechtbank is bij haar beoordeling uitgegaan van een voorstelling van de situatie die de verdachte gegeven de omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen maken. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder betrokken dat de verdachte is gediagnosticeerd met (onder meer) een post-traumatische stressstoornis, veroorzaakt door een eerdere schietpartij op Curaçao, waar de verdachte slachtoffer van is geweest.
In de gegeven omstandigheden komt de verdachte, naar het oordeel van de rechtbank, een rechtens te honoreren beroep op putatief noodweer toe. Het gedrag van verdachte wordt immers gerechtvaardigd door een door de verdachte vermeende bedreigende situatie, waartegen hij heeft opgetreden op een binnen de grenzen van de wet passende wijze. Aldus ontvalt de wederrechtelijkheid aan het op zich strafbare handelen van de verdachte.
Het voorgaande houdt in dat het beroep op putatief noodweer slaagt. De verdachte is daarmee niet strafbaar en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3.2
Overwegingen ten aanzien van dagvaarding III
Noodweer(exces)
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dagvaarding III niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich bevond in een noodweersituatie op het moment dat hij [slachtoffer 6] heeft vastgepakt en in het oor heeft gebeten. Het is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat er objectief gezien sprake was van een (dreiging van een) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of dreiging waartegen de verdachte zichzelf of [medeverdachte] diende te verdedigen.
De rechtbank overweegt hiertoe dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over hetgeen in de tram is voorgevallen en waarom hij zich genoodzaakt zag het betreffende geweld te gebruiken. De verdachte heeft bij de politie aangegeven dat hij zich met de ruzie tussen [medeverdachte] en [slachtoffer 6] heeft bemoeid, omdat hij zag dat [slachtoffer 6] een betonschaar in zijn hand had en met deze betonschaar in de richting van [medeverdachte] sloeg. Uit het dossier en de beelden is echter gebleken dat de verdachte [slachtoffer 6] pas heeft belaagd, nadat [medeverdachte] de betonschaar reeds van [slachtoffer 6] had afgepakt. De verdachte is derhalve degene geweest die op dat moment het geweld heeft geïnitieerd, terwijl er geen dreiging meer uitging van [slachtoffer 6] . De verdachte heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer 6] heeft gebeten omdat deze hem bij zijn hals heeft vastgepakt, waardoor de verdachte geen lucht meer kreeg. Deze verklaring wordt echter door de beelden niet ondersteund. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij op [slachtoffer 6] sprong om te voorkomen dat [medeverdachte] [slachtoffer 6] aan zou vallen, in welk geval er evenmin een aanranding door [slachtoffer 6] is geweest. Op grond van de steeds wisselende verklaringen van de verdachte is geen noodweersituatie aannemelijk geworden, terwijl bovendien geen van de door de verdachte aangedragen scenario’s dienen als grondslag voor een noodweersituatie, nu er op geen van voornoemde momenten sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan, waartegen de verdachte zichzelf of [medeverdachte] diende te verdedigen. Daarmee faalt eveneens een beroep op noodweerexces.
De rechtbank acht derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten.
4.3.3
Toerekenbaarheid
Uit het rapport van drs. J.M. Hokke, kinder- en jeugdpsychiater d.d. 20 december 2015 en het rapport van J.S.H. Stolk, GZ-psycholoog, d.d. 14 december 2015, betreffende het psychiatrisch en psychologisch onderzoek van de verdachte blijkt dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis in de zin van een posttraumatische stressstoornis, een periodieke explosieve stoornis, een achterstand in de morele ontwikkeling en een bedreigde persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Voorts is bij de verdachte sprake van agressie-regulatieproblematiek en een beneden gemiddelde intelligentie. Gelet hierop achten de psycholoog en de psychiater de verdachte (enigszins) verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank neemt deze conclusies over en acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten.

5.De strafoplegging

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zake van het hem bij dagvaarding II primair ten laste gelegde gevorderd dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, nu sprake is van putatief noodweer.
De officier van justitie vordert voorts dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding III primair ten laste gelegde op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht wordt veroordeeld met toepassing van het jeugdstrafrecht. De officier van justitie vordert de voeging van de dagvaardingen en vordert aan de verdachte voor de bij dagvaarding I onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 en het bij dagvaarding III primair ten laste gelegde feiten op te leggen een gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna: GBM) voor de duur van een jaar, inhoudende agressie-regulatietherapie, EMDR therapie, behandeling bij de Waag en begeleiding door de jeugdreclassering. Wanneer de verdachte hier niet (voldoende) aan meewerkt dient hier een jeugddetentie tegenover te staan voor de duur van een jaar. Voorts vordert de officier van justitie een jeugddetentie voor de duur van negen maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde de meldplicht en toezicht en begeleiding van de jeugdreclassering gedurende de proeftijd van 2 jaar. De officier van justitie vordert de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden en het jeugdreclasseringstoezicht.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat alle feiten afgedaan dienen te worden met toepassing van het jeugdstrafrecht. Zij heeft voorts betoogd dat het vast staat dat de verdachte behandeling en begeleiding nodig heeft en dat hij hiervoor open staat, maar zij betwijfelt of een GBM proportioneel is, gelet op de bewezen te verklaren feiten en meent dat een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden kan volstaan. De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat de redelijke termijn met betrekking tot het tijdsverloop ten aanzien van dagvaarding I is overschreden en bepleit dat hiermee rekening moet worden gehouden in de strafmaat.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid en aan meerdere mishandelingen, waaronder een zware mishandeling en een mishandeling waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Deze mishandelingen komen allen voort uit de idee bij de verdachte dat hem of een ander onrecht werd aangedaan, waarop de verdachte op uiterst agressieve wijze de confrontatie opzocht, hetgeen in twee gevallen ertoe heeft geleid dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat Zajac, als gevolg van het agressieve gedrag van de verdachte, zal moeten leren leven met een blijvende verminking aan zijn oor. De verdachte heeft op een ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan nog lang lichamelijke en psychische nadelen kunnen ondervinden. De verdachte heeft bovendien niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij zijn slachtoffers, maar ook bij de mensen die hier ongewild getuige van zijn geweest. De rechtbank rekent de verdachte dit aan.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 september 2015 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan de rechtbank ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 18 jaar maar nog niet de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, indien zij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77 hh Sr. Uitgangspunt blijft dat ten aanzien van deze groep in beginsel het strafrecht voor volwassenen van toepassing is en dat toepassing van het jeugdstrafrecht een uitzondering is.
De rechtbank stelt ten aanzien van de persoon van de verdachte vast dat uit de hiervoor onder 4 vermelde Pro Justitia rapportage van de psychiater drs. J.M. Hokke, blijkt dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een PTSS en een explosieve stoornis, een achterstand in zijn morele ontwikkeling en daarmee samenhangend een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische trekken. Op grond van de Adolescenten Strafrecht Wegingslijst wordt geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen omdat hij verminderd intellectueel functioneert, grote moeite heeft om risico’s van zijn eigen handelen goed in te schatten en hij in het contact emotioneel gezien jonger overkomt. Daarnaast is een zekere mate van pedagogische aanpak nodig in de zin van begeleiding, begrenzing en sturing, aldus de deskundige. Dit advies wordt ondersteund door drs. J. Stol, GZ-psycholoog.
Gelet op hetgeen uit voormelde rapporten omtrent de persoon van verdachte naar voren is gekomen en de indruk die verdachte zelf ter terechtzitting op de rechtbank heeft gemaakt, sluit de rechtbank zich aan bij het advies van de deskundigen. De rechtbank zal derhalve de verdachte terzake de bij dagvaarding II en III ten laste gelegde feiten berechten overeenkomstig het jeugdstrafrecht en zal de verschillende dagvaardingen voegen om tot één straf te komen.
Naar het oordeel van de psychiater is het van belang dat de verdachte behandeling zal krijgen, die zich richt op het moreel redeneren en de ontwikkeling van de gewetensfuncties van de verdachte. Naast een individuele behandeling van de verdachte, acht de psychiater ook agressie-regulatietraining en versterking van de copingvaardigheden van de verdachte noodzakelijk. Voorts is EMDR geïndiceerd voor de verwerking van zijn psychisch trauma en behandeling bij de Waag, al dan niet in de vorm van Topzorg, noodzakelijk. De psychiater geeft aan dat de verdachte een voldoende grote stok achter de deur nodig heeft, om begeleiding en behandeling te kunnen aanvaarden, en adviseert dat een en ander gerealiseerd kan worden door middel van oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de periode van een jaar.
De psycholoog acht het eveneens van belang dat de verdachte langdurige behandeling en begeleiding krijgt, gericht op zijn cognities en emoties inzake agressie en angst. Voorts wordt de inzet van EMDR geadviseerd om de rol van de gevolgen van het trauma in de agressie van de verdachte te verkleinen. De psycholoog geeft aan dat een en ander kan worden vormgegeven door de inzet van een ambulant behandelingstraject binnen het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel, zodat de behandeling gedurende een langere tijd kan worden ingekaderd en de verdachte een goede stok achter de deur heeft om behandeling te blijven volgen en niet te recidiveren.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), d.d. 4 januari 2016. De Raad acht het noodzakelijk dat de verdachte intensief en gericht behandeld zal worden, om recidive te voorkomen. Deze intensieve behandeling dient stevig ingekaderd te worden en gezien de complexiteit van de problematiek en de veelheid aan behandeldoelen acht de Raad oplegging van een GBM voor de duur van een jaar wenselijk, onder de voorwaarden van individuele behandeling vanuit de Waag (gericht op het zicht krijgen op het eigen psychisch functioneren, agressie regulatietraining, versterking van zijn coping vaardigheden, moreel redeneren en ontwikkeling van de gewetensfuncties), EMDR therapie vanuit de Waag en toezicht en begeleiding van de jeugdreclassering. De Raad denkt aan Topzorg van de Waag, omdat dit een intensieve en outreachende behandelvorm is, gericht op alle leefgebieden. Daarbij verzoekt zij de rechtbank, gelet op de noodzaak van behandeling en begeleiding, de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Tevens adviseert de Raad, naast de GBM om de maatregel toezicht en begeleiding op te leggen zodat de verdachte na afronding van de GBM, verder begeleid kan blijven worden en de hulp niet abrupt stopt.
De rechtbank heeft eveneens kennisgenomen van het rapport van de Reclassering d.d. 5 januari 2016, waarin wordt geadviseerd om, met toepassing van het jeugdstrafrecht, de verdachte een ambulante behandeling bij een instelling voor forensische GGZ, zoals De Waag, op te leggen binnen het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel, waarbij het toezicht wordt uitgevoerd door de jeugdreclassering.
De rechtbank onderschrijft de conclusies van de deskundigen. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de richtlijnen die gelden voor strafoplegging aan jeugdigen in soortgelijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat de hoeveelheid en ernst van de gepleegde feiten, in combinatie met de intensiviteit van de benodigde behandeling van de verdachte, aanleiding geven tot de oplegging van een deels onvoorwaardelijke jeugddetentie en oplegging van de gedragsbeïnvloedende maatregel met als bijzondere voorwaarden behandeling bij de Waag, EMDR bij de Waag en begeleiding door de jeugdreclassering. De rechtbank is van oordeel dat de oplegging deze maatregel voor de duur van twaalf maanden in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Hoewel de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat er al voldoende EMDR heeft plaatsgevonden, laat de rechtbank het aan de behandelaars van de Waag om te beoordelen of deze therapie inderdaad al afgerond moet worden geacht. De rechtbank zal aan de GBM een vervangende jeugddetentie opleggen voor de duur van zes maanden. De rechtbank overweegt daartoe dat zij van belang acht dat de vervangende jeugddetentie, die onderdeel uitmaakt van de gedragsbeïnvloedende maatregel, een zodanige stok achter de deur vormt, dat de verdachte niet op enig moment in de verleiding komt zich aan de behandeling te onttrekken. Om te verzekeren dat de verdachte ook na afloop van de gedragsbeïnvloedende maatregel nog enige tijd onder begeleiding van de jeugdreclassering zal blijven, zal de rechtbank voorts een deels voorwaardelijke jeugddetentie opleggen. Daarbij zal de rechtbank de gebruikelijke algemene voorwaarden opleggen alsmede de verdachte verplichten zich gedurende de proeftijd bij de jeugdreclassering te melden. Alles afwegende acht de rechtbank, nu aan de wettelijke criteria is voldaan en gelet op het hiervoor overwogene, de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige in combinatie met een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur, passend en geboden.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte in zijn schorsingsperiode, toen hij onder toezicht stond, is gerecidiveerd, dient er ernstig rekening mee te worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. De rechtbank zal daarom bevelen dat de opgelegde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Hoewel er ten aanzien van het onder dagvaarding I bewezenverklaarde feit sprake is van (een kleine) overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om hiermee in het voordeel van de verdachte rekening te houden, nu de overschrijding van de redelijke termijn mede is veroorzaakt door de nieuwe strafbare feiten die de verdachte heeft begaan.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 5] heeft zich ten aanzien van parketnummer 09/819297-15 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.098,-. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade.
7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering van de benadeelde partij, gelet op het door haar gevorderde ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte ten aanzien van het feit waarop de vordering betrekking heeft. Subsidiair heeft de officier van justitie geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd en er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de geleden schade van de ketting en de telefoon en het ten laste gelegde feit.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dient te worden afgewezen, aangezien de geëiste bedragen niet zijn onderbouwd en bovendien niet rechtstreeks voortvloeien uit het ten laste gelegde feit.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
47, 77a, 77c, 77g, 77h, 77i, 77w, 77wa, 77wc, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 180, 300, 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 primair en onder 3 primair ten laste gelegde feiten en het bij dagvaarding II primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de hem bij dagvaarding I onder 1 subsidiair, 2, 3 subsidiair en 4, bij dagvaarding II subsidiair en bij dagvaarding III primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
Dagvaarding I
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft
ten aanzien van feit 2:
wederspannigheid
ten aanzien van feit 3 subsidiair
medeplegen mishandeling,
ten aanzien van feit 4:
mishandeling,
Dagvaarding II
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
mishandeling,
Dagvaarding III
ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
zware mishandeling
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezene strafbaar;
verklaart de verdachte ten aanzien van het onder dagvaarding II subsidiair bewezene niet strafbaar;
ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging;
verklaart de verdachte ten aanzien van het onder dagvaarding I onder 1 subsidiair, 2, 3 subsidiair en 4 en het onder dagvaarding III primair bewezene strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 9 maanden
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf,
groot 4 maandenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op
2 jarenonder de
algemene voorwaardendat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de stichting Jeugdbescherming west (jeugdreclassering) te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde
- zich gedurende de proeftijd zal melden bij de Stichting Jeugdbescherming west op door haar vast te stellen tijdstippen, zo lang en zo frequent als deze instelling zulks noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de Stichting Jeugdbescherming west, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
legt aan de verdachte op de
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdigevoor de duur van 12 maanden, die bestaat uit:
- het volgen van individuele behandeling (gericht op zicht op eigen psychisch functioneren, agressie regulatietraining, versterking van zijn copingvaardigheden, moreel redeneren en ontwikkeling van zijn gewetensfuncties) vanuit de Waag;
- EMDR-therapie vanuit de Waag;
- zich gedurende een door de Stichting Jeugdbescherming west te bepalen periode, die duurt tot maximaal 12 maanden, en op door Stichting Jeugdbescherming west te bepalen tijdstippen te melden bij Stichting Jeugdbescherming west, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
beveelt, voor het geval de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat de maatregel zal worden vervangen door jeugddetentie voor de duur van
6 maanden;
de Stichting Jeugdbescherming West, zijnde een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, heeft tot taak de tenuitvoerlegging van de maatregel te ondersteunen;
beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat, dadelijk uitvoerbaar is;
bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 5] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding van en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd gelijk is geworden aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde jeugddetentie.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M. Boone, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. M. Kramer, rechter, tevens kinderrechter,
en mr. E.M.M. Engbers, rechter, tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. C. van Oorschot, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 januari 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1500-2014116584.
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 1] , blz. 43-47.
3.Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 januari 2016.
4.Proces-verbaal verhoor aangever [slachtoffer 1] , blz. 55-58.
5.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] , blz. 70-77.
6.Geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 1] , blz. 49.
7.Proces-verbaal aanhouding [verdachte] , blz. 13-17.
8.Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 januari 2016.
9.Proces-verbaal verhoor aangever [slachtoffer 1] blz. 55-58.
10.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 januari 2016.
11.Proces-verbaal aangifte [slachtoffer 4] , blz 59-61.
12.Proces-verbaal verhoor aangever [slachtoffer 4] , blz. 62-65.
13.Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 januari 2016.
14.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1500-2015227939.
15.Proces-verbaal aangifte [slachtoffer 5] , blz. 36-37.
16.Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 januari 2016.
17.Proces-verbaal verhoor [getuige 2] , blz. 50-54.
18.Geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 5] , blz. 43-46.
19.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1500-2015275974.
20.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 43-60.
21.Verklaring verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 7 januari 2016.
22.Eigen waarneming rechtbank camerabeelden ter terechtzitting van 7 januari 2016.
23.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 6] , blz. 93-96.
24.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 39-42.
25.Proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] , blz. 73-75.
26.Geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 6] , niet doorgenummerd.