In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Iraakse eiser, die afkomstig is uit Bagdad. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn asielaanvraag op 12 juni 2016 was afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 30 juni 2016 gehouden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.C.M. van Schijndel, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. R.P.G. van Bel. Tijdens de zitting waren ook de partner van de eiser en een tolk aanwezig.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de Iraakse nationaliteit en identiteit van de eiser geloofwaardig achtte, maar de afwijzing van de asielaanvraag was gebaseerd op de conclusie dat de algehele situatie in Bagdad niet zodanig is dat asielzoekers uit deze stad automatisch als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk niet veilig kan terugkeren naar Bagdad, waar hij jarenlang heeft gewoond en gewerkt. De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van de eiser, waaronder de geloofwaardigheid van zijn relaas en de situatie van soennieten in Bagdad, verworpen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de eiser bij terugkeer naar Bagdad geen reëel risico loopt op een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.