Overwegingen
1. De rechtbank ziet aanleiding om de beroepen, gelet op het verband daartussen, gezamenlijk te behandelen.
2. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] in Syrië en hij is staatloos. Eiser 2 is geboren op [geboortedatum] in Syrië. Ook hij is staatloos. Op 22 november 2015 hebben eisers ieder voor zich een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser 1 is een oom (broer van vader) van de minderjarige eiser 2. Eiser 2 is samen met eiser 1 vanuit Syrië naar Nederland gereisd. De ouders van eiser 2 en zijn zusje wonen nog in het land van herkomst.
3. Uit de gegevens van Eurodac is gebleken dat eiser 1 op 18 november 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 19 januari 2016 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser 1 terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/ 2013 (hierna: de Dublinverordening). Onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening heeft verweerder tevens het verzoek aan de Duitse autoriteiten gedaan om eiser 2 over te nemen omdat het in het belang van eiser 2 wordt geacht dat op de verzoeken van eisers door hetzelfde land wordt beslist. De Duitse autoriteiten hebben beide verzoeken op 1 februari 2016 aanvaard, zij het dat verweerder moet nagaan of het de uitdrukkelijke wens van eiser 2 is bij eiser 1 te blijven.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Over eiser 1 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen betekenis wordt gehecht aan de verklaring van eiser 1 dat hij geen asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Verweerder wijst er in dat verband op dat de Duitse autoriteit het terugnameverzoek hebben aanvaard. Over eiser 2 stelt verweerder zich op het standpunt dat het in zijn belang is dat hij niet gescheiden wordt van eiser 1, omdat hij samen met eiser 1 naar Europa is gereisd. Het is in het belang van de minderjarige dat hij in de vertrouwde omgeving van eiser 1 blijft. Verder vindt verweerder belangrijk dat eisers 1 beiden hebben verklaard dat zij geen andere familieleden in Nederland hebben. Het wordt daarom van belang geacht dat eiser 2 samen met eiser 1 aan Duitsland wordt overgedragen.
5. Eisers hebben, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2016, nr. C‑63/15, in de zaak van Mehrdad Ghezelbash, ECLI:EU:C:2016:409 (het arrest Ghezelbash) gesteld dat een asielzoeker in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan komen tegen een in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium.
Eiser 1 betwist dat hij een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Buiten het belang dat eiser 1 en eiser 2 bij elkaar blijven heeft verweerder niet onderbouwd dat het in belang van eiser 2 zou zijn om naar Duitsland te gaan. Eiser 1 wijst op het feit dat zij al sinds november 2015 in Nederland verblijven en op de spanningen die het wachten met zich brengt. Naar de mening van eiser 1 getuigt het van onevenredige hardheid dat Nederland nog steeds probeert om eisers over te dragen aan Duitsland.
Eiser 2 stelt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser 2 is geen broer of zus of een ander gezinslid van eiser 1. Evenmin kan verweerder zich baseren op artikel 8, tweede lid, van de Dublinverordening, want eiser 2 is geen familielid dat zich ophoudt in een andere lidstaat. Eiser stelt voorts dat artikel 8 uitsluitend ziet op een overname in de situatie dat de minderjarige voor het eerst een asielverzoek indient bij een lidstaat en een familielid zich al in een andere lidstaat ophoudt. In het geval van eiser 2 zou dat alleen zo zijn als eiser 1 rechtmatig in Duitsland zou verblijven. De claim is dan ook ten onrechte bij Duitsland ingediend. Volgens eiser 2 is artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening van toepassing, zodat Nederland verantwoordelijk is voor de aanvraag van eiser 2.
Tot slot stelt eiser 2 dat ten onrechte niet is getoetst aan artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening. Ook is geen individueel onderzoek gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming om vast te stellen wat het belang van het kind in dit geval is. De mededeling van de gehoorambtenaar aan eiser 2 dat zijn procedure geen vertraging zou lopen als hij bij eiser 1 in het AZC in Nederland zou verblijven, heeft eiser 2 in de gegeven omstandigheden mogen opvatten als een ondubbelzinnige toezegging dat hij niet naar Duitsland zal worden overgedragen. In dit verband heeft eiser 2 erop gewezen dat hij van meet af aan heeft gezegd dat hij met zijn vader heeft afgesproken dat hij zo spoedig mogelijk gezinshereniging zal aanvragen en dat hij niets wil doen dat een dergelijke aanvraag kan schaden of vertragen. Op aanraden van zijn vader is hij in Nederland gebleven en niet, zoals oorspronkelijk het doel was, naar Noorwegen gereisd.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. In het arrest Ghezelbash (ECLI:EU:C:2016:409) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht verklaard dat op grond van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, gelezen in het licht van overweging 19 van die verordening, in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, met name het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende de afgifte van een visum, verkeerd is toegepast.
7. Verweerder heeft in de bestreden besluiten, gelet op de data van deze besluiten, nog geen rekening kunnen houden met dit arrest. Het standpunt van verweerder dat eisers geen beroep kunnen doen op een onjuiste toepassing van de criteria van de Dublinverordening, nu het terugnameverzoek van eiser 2 en het overnameverzoek van eiser 1 zijn aanvaard door de Duitse autoriteiten, is gezien het arrest Ghezelbash onjuist. De rechtbank ziet gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aanleiding om de bestreden besluiten, voor zover dat nodig is, in het licht van dit arrest te bezien.
8. De rechtbank volgt eiser 1 niet in zijn betoog dat verweerder er niet van uit mocht gaan dat eiser in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend. Uit het nummer [nummer Eurodac], waaronder eiser 1 door de Duitse autoriteiten in Eurodac is geregistreerd, volgt dat de Duitse autoriteiten een asielaanvraag van eiser 1 in dat land hebben geregistreerd. Daarnaast is van belang dat de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek op basis van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben geaccepteerd, wat bevestigt dat de Duitse autoriteiten eiser 1 aanmerken als asielzoeker. Daarbij komt dat verweerder in het terugnameverzoek expliciet heeft opgenomen dat eiser 1 ontkent in Duitsland asiel te hebben aangevraagd. Verweerder heeft er daarom vanuit mogen gaan dat de Duitse autoriteiten gecontroleerd hebben of eiser 1 daadwerkelijk een asielverzoek heeft ingediend in Duitsland voordat zij het terugnameverzoek accepteerden. De enkele ontkenning van eiser 1 dat hij in Duitsland asiel heeft aangevraagd en dat hij ook nooit heeft beoogd dat te doen, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van de aanvaarding van het terugnameverzoek door Duitsland heeft mogen uitgaan. Het beroep van eiser 1 faalt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het overnameverzoek van eiser 2 ten onrechte gebaseerd op artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank stelt daartoe vast dat eiser 2 niet een gezinslid is van eiser 1. Uit artikel 2, onder g, van de Dublinverordening volgt dat het dient te gaan om gezinsleden voor zover het gezin reeds in het land van het herkomst bestond. Een dergelijk gezinslid kan een ‘andere volwassene’ als bedoeld in het eerste lid van artikel 8 voornoemd betreffen, doch uit de verklaring van eiser 2 tijdens het gehoor van 21 april 2016 volgt dat hij en zijn oom (eiser 1) in Syrië niet in één huis hebben samengewoond en dat eiser 1 ook geen deel uitmaakte van het gezin van eiser 2. Het beroep van eiser 2 slaagt op dit punt. Nu verweerder het overnameverzoek niet heeft gebaseerd op artikel 8, tweede lid, van de Dublinverordening behoeft het beroep voor zover het ziet op de toepassing van dat artikellid geen bespreking. Artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening is niet aan de orde omdat onbetwist vaststaat dat eiser 1 een familielid als bedoeld in artikel 2, onder h, van deze verordening is.
10. Het bestreden besluit over eiser 2 dient daarom te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om te bezien of niettemin de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over eiser 2 in stand kunnen blijven.
11. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser 2 feitelijk begeleid is door eiser 1 tijdens hun gezamenlijke reis en tijdens hun verblijf in Nederland en dat eiser 2 verantwoordelijk moet worden gesteld voor de zorg over eiser 1. De bij de zitting aanwezige medewerker van het Nidos heeft verklaard dat de oom (eiser 1) voor eiser 2 zorgt en dat het Nidos slechts fungeert als toezichthouder.
12. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser 1 niet als een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder j, van de Dublinverordening kan worden aangemerkt. Eiser 1 stond en staat immers onder de hoede van eiser 2, die deze taak ook daadwerkelijk tot nu toe vervult. Op grond van de verklaring van eiser 2 over het reisadvies van zijn vader - hij raadde hem af door te reizen naar Noorwegen, omdat gezinshereniging daar niet mogelijk zou zijn - tijdens het gehoor van 21 april 2016 is het ook niet denkbaar dat de ouders van eiser 1 niet hun toestemming hebben gegeven voor de reis van eiser 2 met eiser 1 naar Europa. Aan de verklaring van eiser 2 tijdens dat gehoor dat hij niet afhankelijk is van zijn oom (eiser 1) en dat het contact met hem nu anders is omdat zij in Nederland zijn, komt naar het oordeel van de rechtbank geen gewicht toe. Deze verklaring van eiser 2 kan naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van zijn wens om in Nederland een asielstatus te krijgen.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers bij de behandeling van hun asielaanvragen niet gescheiden moeten worden. Uit artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat bij alle procedures waarin deze verordening voorziet het belang van het kind voorop staat.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om wat verweerder over het belang van eiser 2 in het bestreden besluit heeft overwogen niet te volgen. Daarbij komt dat de duur van het verblijf in Nederland als zodanig niet bepalend is voor de vraag welk land verantwoordelijk is voor de aanvraag van eiser 2. Ook is geen sprake van een verblijf van eiser 2 van zodanige aard in Nederland dat dit een bijzondere individuele omstandigheid vormt die verweerder had moeten nopen tot het onverplicht aan zich trekken van het asielverzoek van eiser 2. Met betrekking tot de mogelijkheid van gezinshereniging is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat dit in Duitsland niet mogelijk zal zijn. Dat de mogelijkheid tot gezinshereniging in Duitsland met twee jaar zal worden opgeschort, zoals in beroep is gesteld, ingeval eiser 2 een subsidiaire beschermingsstatus in plaats van een vluchtelingenstatus wordt toegekend betreft naar het oordeel van de rechtbank een toekomstige onzekere gebeurtenis waar geen rekening mee gehouden kan worden.
Van een toezegging van een daartoe bevoegde ambtenaar, inhoudende dat eiser 2 - al dan niet met zijn oom - hoe dan ook in Nederland zou mogen blijven, is de rechtbank niet gebleken.
15. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over eiser 2 in stand kunnen blijven.
16. Het beroep van eiser 1 is ongegrond. Het beroep van eiser 2 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit over eiser 2, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Gelet hierop is er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorzieningen toe te wijzen.
17. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor zover het betreft het beroep van eiser 2. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1488 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 496 per punt en wegingsfactor 1).