In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tussen [opposant] en [geopposeerde]. De zaak betreft een geschil over een koopovereenkomst die op 8 februari 2010 werd gesloten tussen [geopposeerde] als verkoper en [opposant] als koper voor een appartement. [opposant] heeft niet meegewerkt aan de levering van het appartement, wat leidde tot de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst door [geopposeerde] op 31 mei 2010. [geopposeerde] vorderde in een eerdere procedure een contractuele boete en aanvullende schadevergoeding, waarbij de rechtbank in haar vonnis van 14 december 2011 de boete toewijsde maar de aanvullende schadevergoeding afwees wegens gebrek aan bewijs.
In de verstekprocedure van 26 augustus 2015 vorderde [geopposeerde] opnieuw schadevergoeding, nu op basis van de verkoop van het appartement aan zijn broer voor een lagere prijs dan de oorspronkelijke koopprijs. [opposant] ging in verzet tegen dit verstekvonnis en voerde aan dat [geopposeerde] onrechtmatig handelde door een te hoge schadevergoeding te vorderen en dat er sprake was van rechtsverwerking. De rechtbank oordeelde dat het verzet tijdig was ingesteld en dat de vorderingen van [geopposeerde] niet konden worden toegewezen, omdat het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis in de weg stond aan een herhaling van de procedure. De rechtbank vernietigde het verstekvonnis en wees de vorderingen van [geopposeerde] af, waarbij hij in de proceskosten werd veroordeeld.
De rechtbank concludeerde dat de schade die [geopposeerde] vorderde niet kon worden toegewezen, omdat de eerdere beslissing bindende kracht had en [geopposeerde] niet opnieuw kon aanvoeren dat hij over nieuw bewijs beschikte. De rechtbank benadrukte dat de eerdere uitspraak vaststelde dat de beweerde schade niet bestond, en dat [geopposeerde] de mogelijkheid had om tegen die beslissing in beroep te gaan. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.A.M. Ahsmann.