In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2016 uitspraak gedaan over de erkenning van Congolese erkenningen van minderjarigen door een man en de vraag of deze erkenningen leiden tot het verkrijgen van het Nederlanderschap. De man had op 6 juli 2012 de minderjarigen erkend volgens Congolees recht en verzocht de rechtbank om deze erkenningen in Nederland te erkennen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek en dat de Congolese erkenningen in Nederland erkend kunnen worden, ondanks dat de man op het moment van erkenning gehuwd was met een andere vrouw. De rechtbank oordeelde dat de erkenning niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, omdat de wetgeving sinds 1 april 2014 is gewijzigd, waardoor een man bevoegd is om een kind te erkennen dat geboren is uit een andere vrouw dan zijn eigen vrouw. De rechtbank concludeerde dat de minderjarigen per 6 juli 2012 het Nederlanderschap hebben verkregen op basis van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank gelastte de inschrijving van de geboorteakten van de minderjarigen in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand, en verklaarde voor recht dat de geboorteakten vatbaar zijn voor opneming in het register van geboorten van de gemeente 's-Gravenhage.