ECLI:NL:RBDHA:2016:7921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
VK16 2974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging zwaar inreisverbod in het kader van openbare orde

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en de oplegging van een zwaar inreisverbod. Eiser, geboren in Suriname, heeft sinds 1994 een verblijfsvergunning in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 6 oktober 2015 besloten om eisers verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar, vanwege meerdere strafrechtelijke veroordelingen die volgens de staatssecretaris een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 mei 2016 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was en dat hij geen bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser een bedreiging vormt, gezien zijn strafrechtelijke verleden, waaronder veroordelingen voor afpersing en bedreiging. De rechtbank heeft ook overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet kan worden beoordeeld zolang het inreisverbod van kracht is.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in het kader van het inreisverbod besproken en geconcludeerd dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft geen relevante banden meer met Suriname en zijn strafrechtelijke verleden rechtvaardigt de inmenging in zijn gezinsleven. De rechtbank heeft het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/2974
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 juni 2016 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. H. Selçuk,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 januari 2016 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam] . Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Surinaamse nationaliteit. Hij is in 1992 op zestienjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Sinds 4 november 1994 is hij onafgebroken in het bezit geweest van een reguliere verblijfsvergunning. Bij besluit van 6 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 10 april 2012. Tevens heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), een zogeheten zwaar inreisverbod, voor de duur van tien jaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
2. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het aan hem opgelegde inreisverbod voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, dan ook eerst aan de orde indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Aldus dient eerst te worden beoordeeld of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. Of verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken, kan ten volle in dit toetsingskader aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal dan ook de beroepsgronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod bespreken.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser op grond van meerdere strafrechtelijke veroordelingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging oplevert voor de openbare orde, zodat oplegging van het inreisverbod gerechtvaardigd is. Voorts is de uitzetting van eiser niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 december 2015 (AWB 15/20146), waarbij de door eiser gevraagde voorlopige voorziening hangende zijn bezwaar tegen het primaire besluit werd afgewezen.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Hij is weliswaar veroordeeld voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld, maar dit misdrijf heeft geen ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge gehad, aldus eiser.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder kon zich op het standpunt stellen dat wel sprake was van een dergelijke inbreuk. Eiser is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht van 24 september 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden voor afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. De rechtbank heeft blijkens het vonnis belang gehecht aan de omstandigheid dat eiser zijn medepleegster onder druk heeft gezet door het leven van haar kind te bedreigen. Gelet hierop, als ook op de aard van het misdrijf en de hoogte van de straf, kon verweerder toepassing geven aan voormeld artikel van het Vb.
6. Voorts voert eiser aan dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op dit punt, onder meer het arrest van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I.O, kon verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Ook is eiser inmiddels onder behandeling bij een psycholoog in Suriname, van wie hij een rapport heeft overgelegd van 26 april 2016. Hij heeft zeer te lijden onder zijn uitzetting – eind 2015 – en wil zijn leven beteren.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, met de nadere toelichting die ter zitting bij de voorzieningenrechter op 11 december 2015 is gegeven en die geacht wordt te zijn overgenomen in het bestreden besluit, op het standpunt kon stellen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Hiertoe is van belang dat eiser in de periode van 1997 tot 2013 bij herhaling is veroordeeld voor diverse misdrijven, waaronder mishandeling van zijn ex-echtgenote en bedreiging met pleegdatum 19 oktober 2007 en voor bedreiging met pleegdatum 30 augustus 2009. Dat deze feiten deels te maken hadden met de problemen die hij met zijn ex-echtgenote had, doet niet af aan het gegeven dat hij veroordeeld is voor dit soort delicten. Ook is eiser als verdachte betrokken bij een strafbaar feit (het misdrijf verduistering) gepleegd in april 2014. Eiser heeft voorafgaand aan zijn uitzetting nimmer inzicht getoond in de gevolgen van zijn handelen, door de veroordelingen als onterecht te bestempelen en zijn aandeel in de gepleegde strafbare feiten te bagatelliseren. Dat eiser thans onder behandeling staat van een psycholoog in Suriname kan, nog daargelaten of dit voldoende is om aan het voorgaande af te doen, niet worden meegenomen in de beoordeling, nu dit een omstandigheid betreft van na het bestreden besluit.
8. Eiser stelt dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij beroept zich in dit kader op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09. Eiser is meer dan twintig jaar geleden met zijn ouders, broers en zussen naar Nederland gekomen. Hij heeft hier een gezin, bestaande uit zijn partner en drie minderjarige kinderen, allen van Nederlandse nationaliteit. Ook heeft eiser drie kinderen uit een eerder huwelijk. Eiser heeft in het geheel geen banden meer met Suriname.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich op het standpunt stellen dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Alle relevante feiten en omstandigheden zijn door verweerder kenbaar in de beoordeling betrokken, waarbij de ‘guiding principles’ uit de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif (nr. 54273/00), en 18 oktober 2006, Üner (nr. 46410/99), zijn betrokken. Hoewel sprake is van een zeer lange verblijfsduur, stamt eisers eerste strafrechtelijke veroordeling voor verduistering in dienstbetrekking en valsheid in geschrifte al uit 1997 – drie jaar na aanvang van zijn verblijfsrecht. Sindsdien is eiser herhaaldelijk veroordeeld. In deze periode heeft eiser tevens privé- en gezinsleven opgebouwd, wetende dat verdere veroordelingen verblijfsrechtelijke consequenties konden hebben. Bovendien zijn eiser en zijn partner, met wie hij sinds 2007 samenwoont, beiden veroordeeld voor het medeplegen van poging tot oplichting, gepleegd in de periode van 23 augustus 2009 tot en met 24 maart 2010. Eisers houding ten aanzien van de veroordelingen geeft geen blijk van de door hem – eerst in beroep – gestelde spijt en verbetering van zijn manier van leven. Voorts is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen. De partner van eiser heeft eveneens een Surinaamse achtergrond. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen van eiser zouden zij zich met hun moeder en eiser in Suriname kunnen vestigen. De vergelijking met de zaak Udeh tegen Zwitserland gaat niet op, nu in dat geval sprake was van een omgangsregeling met kinderen uit een eerdere relatie, terwijl eiser al geruime tijd geen contact meer heeft met zijn drie kinderen uit een eerder huwelijk. Ook ging het bij Udeh om een enkele veroordeling en was de persoon in kwestie sinds zijn vervroegde invrijheidsstelling niet opnieuw de fout in gegaan terwijl eiser herhaaldelijk is veroordeeld, Ten aanzien van eisers privéleven kan tot slot niet worden gezegd dat hij in het geheel geen banden meer heeft in Suriname, noch dat van hem niet kan worden verwacht dat hij zich daar opnieuw vestigt. Eiser heeft tot zijn zestiende in Suriname gewoond en enkele familieleden zijn nog altijd daar woonachtig. Gelet op de reeds besproken bedreiging voor de openbare orde die van eiser uitgaat, is de inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn partner en hun drie kinderen, als ook in het privéleven van eiser, gerechtvaardigd.
10. De stelling van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, treft geen doel. Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, de motivering van het besluit in eerste aanleg, de gronden van het bezwaarschrift en de uitspraak van de voorzieningenrechter, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond. Nu het inreisverbod in stand blijft, is het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.Y.M. van Deijck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.