ECLI:NL:RBDHA:2016:7914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
C/09/503715 / FA RK 16-399
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herstel van gezag over minderjarige na ontheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot herstel van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was eerder ontheven uit het gezag bij beschikking van 28 maart 2012, omdat zij niet in staat werd geacht om de zorg voor de minderjarige adequaat te vervullen. De minderjarige was onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en geplaatst in een jeugdhulpaanbieder. De moeder verzocht nu om herstel van het gezag, stellende dat haar situatie verbeterd was en dat zij nu in staat was om de zorg voor de minderjarige te dragen.

De vader van de minderjarige voerde verweer tegen het verzoek van de moeder en stelde dat de situatie van de moeder sinds 2012 niet verbeterd was. De GI steunde het verweer van de vader en gaf aan dat herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen en de GI in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen sprake was van een dusdanige wijziging van omstandigheden die herstel van het gezag van de moeder rechtvaardigde. De rechtbank benadrukte het belang van stabiliteit en continuïteit voor de minderjarige, gezien de kwetsbare situatie waarin zij zich bevond.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van kinderrechters, waarbij de griffier niet in staat was de beschikking mede te ondertekenen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 16-399
Zaaknummer: C/09/503715
Datum beschikking: 28 april 2016

Herstel gezag

Beschikking op het op 18 januari 2016 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M.G. Doornbos te Assen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag,
De Willem Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
de gecertificeerde instelling (GI), de voogdes.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, bestaande uit het verzoekschrift van de moeder, het verweerschrift van de vader en een brief van de moeder van 24 maart 2016 met bijlagen.
Op 31 maart 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld door S.M. Westerhuis-Evers als rechter-commissaris. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder en haar advocaat;
  • de vader en mr. M. Grimmelikhuijsen, kantoorgenoot van mr. I.G.M. van Gorkum;
  • [naam], vertegenwoordigster van de GI en jeugdzorgwerker van de minderjarige.
De minderjarige is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het verzoek. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

Feiten

  • Uit de moeder is de minderjarige, [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • De moeder en de vader hebben van 8 juni 2010 tot 28 maart 2012 het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitgeoefend.
  • Bij beschikking d.d. 28 maart 2012 van deze rechtbank is de moeder ontheven uit het ouderlijk gezag.
  • De minderjarige is onder toezicht gesteld van de GI, welke maatregel laatstelijk is verlengd tot 25 november 2016.
  • Aan de GI is een machtiging uithuisplaatsing verleend, teneinde de minderjarige te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder ([naam instelling]), welke maatregel laatstelijk is verlengd tot 25 november 2016.

Verzoek en verweer

De moeder verzoekt de ontheffing van het gezag van haar over de minderjarige, zoals uitgesproken bij beschikking van 28 maart 2012, te beëindigen.
De vader voert verweer, dat hierna voor zover nodig zal worden besproken, en concludeert tot afwijzing van het verzoek, kosten rechtens.
De GI voert verweer, dat hierna voor zover nodig zal worden besproken.

Beoordeling

De rechtbank begrijpt dat de moeder verzoekt haar te herstellen in het gezag over de minderjarige, als bedoeld in artikel 1:277 Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank stelt voorop dat de ontheffing van de moeder uit het gezag over de minderjarige als volgt tot stand is gekomen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 30 november 2011 verzocht beide ouders te ontheffen uit het gezag over de minderjarige. Bij beschikking d.d. 28 maart 2012 van deze rechtbank is dit verzoek ten aanzien van de vader afgewezen. De moeder is wel ontheven uit het gezag over de minderjarige. Hiertoe is door de rechtbank – kort samengevat – het volgende overwogen. De minderjarige moet gelet op haar problematiek worden omringd met speciale zorg en aandacht, welke de moeder onvoldoende in staat is te leveren. De moeder is onvoldoende leerbaar gebleken en zich onvoldoende bewust van haar onmacht. Van doorslaggevend belang is dat de moeder de verzorging van de minderjarige in [naam instelling] frustreert, zodat uitoefening van het gezag door moeder niet in het belang van de minderjarige kan worden geacht. Ook rekent de rechtbank het de moeder aan dat zij kennelijk bij voortduring de strijd met de vader opzoekt en de minderjarige daarmee belast.
De moeder verzoekt nu in het gezag hersteld te worden, in die zin dat zij en de vader weer gezamenlijk met het gezag belast zullen zijn. Hiertoe voert de moeder, verkort weergegeven, het volgende aan. Er is bij haar, anders dan ten tijde van de ontheffing werd aangenomen, geen sprake van een verstandelijke beperking. Zij heeft nu inzicht in hoe de minderjarige in haar moeizame ontwikkeling gestimuleerd moet worden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de omgangsregeling tussen haar en de minderjarige goed verloopt en dat door de GI momenteel wordt onderzocht of de minderjarige de moeder thuis kan bezoeken. De moeder werkt nu ook goed mee aan hulpverlening en zij heeft geaccepteerd dat de minderjarige woont en opgroeit in [naam instelling]. Ook gaat zij niet meer de strijd met de vader aan. De moeder vindt het belangrijk dat haar ouderrol gelijkwaardig is aan de rol van de vader. Zij heeft op dit moment het gevoel door de hulpverlening niet of minder dan de vader bij beslissingen aangaande de minderjarige te worden betrokken. De moeder hoopt dat door het herstel van haar gezag hierin verandering zal komen.
De vader is het niet eens met het verzoek van de moeder en voert ter onderbouwing van zijn verweer, verkort weergegeven, het volgende aan. De situatie van de moeder is sinds 2012 niet verbeterd. Voor zover dat wel het geval is, is de periode van verbetering te kort om te kunnen concluderen dat het gezag van de moeder moet worden hersteld. Het enkele feit dat de omgang nu goed verloopt staat volgens de vader ook los van de vraag of de moeder het gezag over de minderjarige kan uitoefenen. Hij is bang dat de moeder onrust zal veroorzaken in het leven van de minderjarige en dat zij ook weer de discussie met hem, de GI en de medewerkers van [naam instelling] zal aangaan als zij weer zeggenschap over de minderjarige heeft. Verder ziet vader geen mogelijkheden om samen met de moeder het gezag uit te oefenen, gelet op hun problematische onderlinge verstandhouding.
De GI stelt zich op het standpunt dat herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van de minderjarige is. De jeugdzorgwerker heeft ter zitting in dat verband het volgende verklaard. Het gaat nu goed met de moeder en met de minderjarige, de omgangsregeling verloopt goed en ook wordt voorzichtig onderzocht of de minderjarige de moeder thuis kan bezoeken. Deze – overigens nog maar recente – verbeteringen staan echter los van de vraag of de moeder het gezag weer kan uitoefenen, en zij ziet daarin ook geen aanleiding het gezag van de moeder te herstellen. De minderjarige heeft van ver moeten komen en het heeft veel tijd en moeite gekost tot de huidige verbeterde situatie te komen. Daarom moet nu alle energie worden gestoken in het stabiliseren en handhaven van de huidige situatie. Herstel van de moeder in het gezag past daar niet bij. De jeugdzorgwerker heeft in dit kader opgemerkt dat zij gelet op de ervaringen in het verleden, en gezien de ernst en heftigheid van de strijd tussen de moeder, en de vader, GI en [naam instelling], niet kan bevestigen dat (gezamenlijk) gezag niet weer tot strijd zal leiden. Zij deelt in zoverre de zorgen van de vader op dit punt. Voorts heeft herstel van het gezag geen toegevoegde waarde voor de minderjarige. De ouders worden – nu de moeder de strijd niet meer aangaat – evenveel bij beslissingen aangaande de minderjarige betrokken. In zoverre wordt dan ook tegemoet gekomen aan de wens van de moeder op een gelijkwaardige manier ouder te kunnen zijn. Voorts stelt de jeugdzorgwerker dat vast staat en door de ouders ook is geaccepteerd dat de minderjarige zal blijven wonen in [naam instelling], zodat het perspectief van de minderjarige niet bij de vader of de moeder is. Er zal dus ook niet worden gewerkt aan een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader of de moeder. In dit kader heeft de jeugdzorgwerker nog opgemerkt dat zij van plan is op korte termijn middels de Raad voor de Kinderbescherming een verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader te vragen. In dat licht vindt de jeugdzorgwerker dat het voorliggende verzoek van de moeder ook geen zin heeft. Als de rechtbank het verzoek toewijst, dan zal de jeugdzorgwerker desondanks daarna alsnog vragen het gezag van de moeder te beëindigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1:277 BW bepaalt:
1. De rechtbank kan de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
  • herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
  • de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
2. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van de moeder dat zij zich beroept op een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking d.d. 28 maart 2012.
Ten aanzien van het vereiste van wijziging van omstandigheden geldt (HR 15 december 1930, 402) dat niet voldoende is dat de gronden, die tot ontheffing hebben geleid, niet meer aanwezig zijn. De herstelgrond heeft een zelfstandig karakter. In dit licht bezien moet allereerst worden geoordeeld of er sprake is van een dusdanige wijziging van omstandigheden, dat herstel van de moeder in het gezag over de minderjarige in diens belang noodzakelijk is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende. Hoewel alle betrokkenen erkennen dat de situatie sinds 2015 ten positieve is veranderd, is deze situatie is nog maar pril en kwetsbaar. Na een periode van jarenlange strijd en onrust en na intensieve professionele begeleiding is pas recent – eind 2015 – een werkbare situatie ontstaan. De rechtbank oordeelt dat het voor de minderjarige – gelet op haar persoonlijke problematiek en de zeer recente positieve ontwikkeling – van groot belang is dat de huidige situatie in stand blijft en dat in de komende tijd rust, stabiliteit en bestendigheid centraal staan. Gezien de ervaringen in het verleden en de prille en kwetsbare aard van de huidige situatie, gelet ook op het verweer en de zorgen van de vader en de jeugdzorgwerker, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een dusdanige wijziging van omstandigheden, dat het belang van de minderjarige vergt dat de moeder in het gezag wordt hersteld. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat het perspectief van de minderjarige – zoals ook al in 2012 – niet bij de ouders is gelegen.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de moeder afwijzen. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de toetsing van de overige criteria in artikel 1:277 BW.
Proceskosten
In het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot herstel van het gezag af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Aldus gegeven door mrs. H.M. Boone, S.M. Westerhuis-Evers en A. Zonneveld, kinderrechters, bijgestaan door mr. R.A. Smit-Venema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2016.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.