In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot herstel van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was eerder ontheven uit het gezag bij beschikking van 28 maart 2012, omdat zij niet in staat werd geacht om de zorg voor de minderjarige adequaat te vervullen. De minderjarige was onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en geplaatst in een jeugdhulpaanbieder. De moeder verzocht nu om herstel van het gezag, stellende dat haar situatie verbeterd was en dat zij nu in staat was om de zorg voor de minderjarige te dragen.
De vader van de minderjarige voerde verweer tegen het verzoek van de moeder en stelde dat de situatie van de moeder sinds 2012 niet verbeterd was. De GI steunde het verweer van de vader en gaf aan dat herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen en de GI in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen sprake was van een dusdanige wijziging van omstandigheden die herstel van het gezag van de moeder rechtvaardigde. De rechtbank benadrukte het belang van stabiliteit en continuïteit voor de minderjarige, gezien de kwetsbare situatie waarin zij zich bevond.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van kinderrechters, waarbij de griffier niet in staat was de beschikking mede te ondertekenen.