Geschil3. In geschil is of eiser door verweerder terecht is aangemerkt als degene van wie de accijns kon worden nageheven.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de accijns ten onrechte van hem is nageheven omdat hij de sigaretten niet voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat hij slechts op zeer geringe wijze betrokken is geweest bij de overslag van de sigaretten en dat hij niet wist dat het om onveraccijnsde sigaretten ging.
5. Verweerder stelt dat de accijns terecht is nageheven van eiser op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet, omdat eiser op enige wijze bij het voorhanden hebben van de sigaretten betrokken was. Door de wijziging van de Wet per 1 april 2010 is het, aldus verweerder, niet van belang of eiser de feitelijke beschikkingsmacht had over de sigaretten en of hij wist dat het om onveraccijnsde sigaretten ging.
6. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de rentebeschikking.
7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
8. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet wordt onder uitslag mede verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Vindt deze bepaling toepassing, dan wordt, op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
9. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet (kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 8) is onder meer het volgende vermeld:
“De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde “voorhanden hebben” wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is”. Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).”
10. Vast staat dat in de loodsen in [plaats] en [plaats] onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen. In het beroepschrift erkent eiser onder meer dat hij telefonisch de loods in [plaats] heeft gehuurd, dat hij bij de loods in [plaats] aanwezig was toen de sigaretten daar werden afgeleverd en overgeladen en dat hij is meegereden naar de loods in [plaats] om een deel van de sigaretten daar af te leveren. Deze verklaringen zijn in lijn met hetgeen is vermeld in het in 1 geciteerde strafvonnis en ook verder heeft de rechtbank geen reden om aan de juistheid van de in dat vonnis vermelde feiten te twijfelen. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat eiser betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Dat, naar eiser heeft aangevoerd, zijn betrokkenheid slechts zeer gering was en dat hij niet zou hebben geweten dat het om onveraccijnsde sigaretten ging – wat daar overigens van zij – maakt dit, gelet op hetgeen is overwogen in 9, niet anders. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de accijns terecht van eiser is nageheven.
11. Tegen de rentebeschikking heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente ten onrechte of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
12. Verweerder heeft ter zitting erkend dat, gezien het feit dat bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag met het bedrag aan omzetbelasting is verminderd, het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. Echter gesteld noch gebleken is dat eiser daardoor is benadeeld. De naheffingsaanslag is immers daadwerkelijk verminderd en eiser heeft in de bezwaarfase niet verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. De rechtbank ziet dan ook, gezien het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding de uitspraak op bezwaar vanwege dat onjuiste dictum te vernietigen.
13. Op grond van het voorstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.