ECLI:NL:RBDHA:2016:7824

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier onder beperking voortgezet verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf'. Eiser, een Soedanese man geboren in 1969, had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar deze was ingetrokken omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd. In 2014 diende hij een nieuwe aanvraag in voor een verblijfsvergunning regulier, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd afgewezen op grond van het feit dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef.

Eiser stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat de vereisten voor een geslaagd beroep op artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet vereisen dat voorafgaand rechtmatig verblijf noodzakelijk is. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijzondere omstandigheden van eiser, waaronder zijn eerdere verblijf in Nederland en zijn medische problemen, niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de Minister en de mogelijkheid voor vreemdelingen om op basis van bijzondere individuele omstandigheden in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, zelfs zonder voorafgaand rechtmatig verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/6190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Veld).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Soedanese nationaliteit.
2. Eiser is in de periode 22 juli 2002 – 15 april 2012 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel. Deze vergunning is ingetrokken omdat is gebleken dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De intrekking is in rechte komen vast te staan. Op 30 juli 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘voortgezet verblijf’.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en ook nimmer over een reguliere verblijfstitel heeft beschikt, zodat hij niet op voet van artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in aanmerking komt voor voortgezet verblijf.
4. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft, dan wel nimmer over een reguliere verblijfstitel heeft beschikt, nu die vereisten niet worden gesteld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000.
5. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook eisers beroep op artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 hem niet kan baten, nu hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Ter zitting heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat niet is getoetst aan artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 en dat verweerder daartoe ook niet gehouden was. Daartoe wijst verweerder er op dat voor een verblijfsvergunning op die grond eiser een nieuwe aanvraag had moeten indienen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden.
6. Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning regulier onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
7. Allereerst overweegt de rechtbank dat in de nota van toelichting (stb. 2010. 307) bij artikel 3.51 van het Vb is vermeld dat voormelde discretionaire bevoegdheid (gedoeld wordt op artikel 3.4., derde lid, va het Vb) onverminderd blijft bestaan. Hieruit leidt de rechtbank af dat die discretionaire bevoegdheid een andere is dan de bevoegdheid om op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000, een vergunning te verlenen, zodat het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt niet wordt gevolgd.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst en de systematiek van artikel 3.51 van het Vb volgt dat hierin is opgenomen in welke gevallen een vreemdeling op basis van humanitaire gronden in aanmerking komt voor voortgezet verblijf en dat voortgezet verblijf impliceert dat van voorafgaand rechtmatig verblijf sprake is geweest.
Dat van voorafgaand rechtmatig verblijf sprake dient te zijn geweest blijk echter niet uit de tekst onder k, eerste lid, van artikel 3.51. van het Vb. In de nota van toelichting op dit artikel (Stb 2010, 307) is vermeld dat met deze bepaling de mogelijkheid is verruimd om een verblijfvergunning te verlenen op grond van andere klemmende redenen van humanitaire aard dan louter de sterke banden van de vreemdeling met Nederland:
“Daarom is de beoordelingsvrijheid van de Minister in onderdeel h (thans k) van het eerste lid niet beperkt tot louter vreemdelingen met sterke banden met Nederland (vreemdelingen die eerder rechtmatig in Nederland verbleven of als …)”
Met het onder k bepaalde lijkt de Minister dan ook een restcategorie voor ogen te hebben gehad van vreemdelingen die wegens bijzondere individuele omstandigheden op basis van niet-tijdelijke humanitaire gronden voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen, zelfs al van voorafgaand rechtmatig verblijf geen sprake is en lijkt de Minister bewust van de systematiek van artikel 3.51 van het Vb te hebben willen afwijken.
Hieruit volgt dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden (in de periode 1999/2012 verblijf in Nederland met een asielvergunning, een intrekking van deze vergunning vanwege verplaatsing van het hoofdverblijf, vanwege een ziekte en overlijden van zijn echtgenote in Oeganda stelt eiser Nederland te hebben verlaten, het sinds 2013 hervatte verblijf hier te lande en zijn medische problemen, waaronder een herseninfarct en de gevolgen daarvan) niet toereikend zijn om op grond van artikel 3.51, eerste lid, onder k, van het Vb een verblijfsvergunning te verlenen.
8. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
9. Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.