Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2016 in de zaak tussen
[B.V. X], te [plaats], eiseres
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en een besloten vennootschap (B.V. X). De minister had op 20 mei 2015 een boete van € 42.300 opgelegd aan de onderneming wegens acht overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) in verband met het aantreffen van asbest tijdens werkzaamheden aan gevels. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft de onderneming beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 22 maart 2016 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht acht overtredingen had vastgesteld, maar dat de hoogte van de boete niet in verhouding stond tot de omstandigheden van het geval. De rechtbank overwoog dat de onderneming, hoewel zij normaal gesproken niet met asbest werkte, niet op de aanwezigheid van asbest had gelet en geen maatregelen had getroffen om de overtredingen te voorkomen. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van verwijtbaarheid.
Desondanks oordeelde de rechtbank dat de boete van € 42.300 niet passend was en besloot deze met 50% te matigen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft, en stelde de boete vast op € 21.150. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming en het griffierecht diende te worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van evenredigheid bij het opleggen van boetes en de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de veiligheid van hun werknemers.