ECLI:NL:RBDHA:2016:7263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
NL 16.1197 en NL 16.1198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overdracht van een kwetsbare asielzoeker aan Bulgarije onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse asielzoeker tegen het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelt dat Bulgarije het terugnameverzoek van Nederland heeft geaccepteerd op basis van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, en dat dit betekent dat Bulgarije ervan uitgaat dat het eerdere asielverzoek van de eiser is ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende bewijs is dat de detentie- en opvangomstandigheden in Bulgarije voldoen aan de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), vooral gezien de kwetsbare status van de eiser. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zijn vergewisplicht niet is nagekomen en dat er een reëel risico bestaat dat de eiser na overdracht aan Bulgarije zal worden gedetineerd. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 16.1197 en NL 16.1198
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 20 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1991] , van Afghaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 december 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Over het beroep (NL 16.1197)
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft op 8 februari 2016 Bulgarije verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Dublinverordening). Op 16 februari 2016 hebben de Bulgaarse autoriteiten met terugname ingestemd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, het artikel op grond waarvan de Bulgaarse autoriteiten het terugnameverzoek hebben geaccepteerd, niet van toepassing is. Volgens eiser blijkt nergens uit dat hij zijn asielverzoek in Bulgarije heeft ingetrokken. Eiser heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2016 (zaaknr. C‑63/15, ECLI:EU:C:2016:409), in de zaak van Mehrdad Ghezelbash tegen verweerder. Verder heeft eiser aangevoerd dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hierbij heeft hij verwezen naar het rapport Veelgestelde Vragen - Dublin Bulgarije van VluchtelingenWerk Nederland van mei 2016 (het rapport van VWN). Volgens eiser heeft hij aannemelijk gemaakt dat de toepassing van de asielprocedure in Bulgarije alsook de detentie-, opvang- en/of levensomstandigheden voor asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening overgedragen worden aan Bulgarije, in de praktijk van zodanig aard zijn en zodanig zijn verslechterd, dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Er bestaat gerede twijfel dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarom is verweerder gehouden om in het kader van zijn vergewisplicht zelf nader onderzoek te verrichten naar de situatie in Bulgarije. Ter zitting heeft eiser verder nog gewezen op artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser heeft een uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 13 mei 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6018) overgelegd, waarvan de inhoud als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Eiser heeft ter zitting benadrukt dat onduidelijk is hoe zijn aanvraag in Bulgarije zal worden behandeld, nu het terugnameverzoek is geaccepteerd door Bulgarije op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Bovendien is eiser een kwetsbare asielzoeker en verweerder heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden. Hierbij heeft hij verwezen naar de medische stukken die hij heeft ingebracht. Uit de overgelegde rapporten blijkt dat in Bulgarije een gebrek is aan aandacht voor kwetsbare personen. Ook gelet op zijn medische toestand en zijn ervaringen in Bulgarije, kan volgens eiser niet uitgegaan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zal zijn overdracht aan Bulgarije van een onevenredige hardheid getuigen.
4. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser aannemelijk te maken dat Bulgarije dit niet doet. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (het arrest inzake M.S.S.) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 (zaaknr. 30696/09, ECLI:NL:XX:2011:BP4356), volgt evenwel dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Dit is het beoordelingskader dat ook de rechter in deze zaak toepast. Dat nadien de Dublinverordening in werking is getreden, is geen aanleiding om dit beoordelingskader niet langer toe te passen. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest inzake M.S.S. noopt, kan ervan uit worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanknopingspunt is om tot de conclusie te komen dat Bulgarije ten onrechte verantwoordelijk is gehouden voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Verder impliceert het feit dat Bulgarije met het terugnameverzoek akkoord is gegaan op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet dat de procedure al is afgerond. Voorts heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser aan Bulgarije wordt overgedragen als een kwetsbaar persoon. Aan Bulgarije zal worden meegedeeld dat eiser kwetsbaar is en volgens verweerder wordt in dit soort gevallen opvang geboden in Bulgarije. Daarbij heeft verweerder verwezen naar een passage uit het door eiser aangehaalde rapport van VWN, waarin het volgende staat vermeld:
“Er is echter een hoog risico dat er dan geen recht op opvang meer is, omdat de asielzoeker het opvangcentrum langer dan drie dagen heeft verlaten of omdat hij er eerder voor had gekozen op een ander adres te verblijven, waarmee het recht op opvang sowieso vervalt. De enige uitzondering hierop is, wanneer er sprake is van een kwetsbare terugkeerder.”
6. De rechtbank is van oordeel dat uit de acceptatie van de Bulgaarse autoriteiten van het terugnameverzoek op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, volgt dat Bulgarije ervan uitgaat dat eisers eerste verzoek om internationale bescherming dat hij bij de Bulgaarse autoriteiten op 1 juli 2015 heeft ingediend, is ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zijn verzoek om internationale bescherming in Bulgarije niet is ingetrokken, waardoor artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet van toepassing zou zijn. De rechtbank overweegt verder dat in het “Country report: Bulgaria” van Asylum Information Database (Aida) van oktober 2015, dat wordt aangehaald in het rapport van VWN en in de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 13 mei 2016, waarnaar eiser heeft verwezen, voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:
“(…) if the returnee has a pending asylum application in Bulgaria, he is transferred to a SAR reception centre because SAR usually suspends an asylum procedure when an asylum seeker leaves Bulgaria before the procedure was completed. If a Dublin returnee’s asylum application was rejected in absentia, but not served to the asylum seeker before he had left Bulgaria, the returnee is transferred to an asylum reception centre. If, however, the Dublin returnee’s asylum application was rejected with a final decision before he had left Bulgaria, or the decision was served in absentia and therefore became final, the returnee is transferred to one of the detention immigration facilities (…)”
In het rapport “Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria” van ECRE/ELENA van februari 2016, dat wordt aangehaald in het rapport van VWN en in de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 13 mei 2016, waarnaar eiser heeft verwezen, staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“For those Dublin returnees who have had a final decision rejecting their claim either before leaving Bulgaria or whose application was rejected, served in absentia and not appealed, thus becoming final, the returnee is considered as an irregular migrant and placed immediately in detention within one of the pre-removal detention centres. This applies to all persons, including families with children.”
De rechtbank stelt vast dat uit de hiervoor genoemde rapporten niet blijkt of een vreemdeling van wie het verzoek om internationale bescherming in Bulgarije is ingetrokken en in het kader van de Dublinverordening terugkeert naar Bulgarije, zoals in dit geval, na aankomst in Bulgarije wordt gedetineerd of naar een opvangcentrum wordt overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet uit te sluiten dat eiser na overdracht aan Bulgarije zal worden gedetineerd. In de omstandigheid dat eiser wordt overgedragen aan Bulgarije als kwetsbaar persoon, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de door verweerder hierboven weergegeven aangehaalde passage uit het rapport van VWN ook betrekking heeft op een vreemdeling van wie het verzoek om internationale bescherming in Bulgarije is ingetrokken. Uit de hierboven genoemde rapporten, waarop de betreffende passage is gebaseerd, volgt immers niet of in die gevallen sprake is van een recht op opvang (dat kan vervallen). De rechtbank overweegt verder dat verweerder niet heeft bestreden dat in het rapport van ECRE/ELENA staat dat de detentiecentra overvol zijn, vreemdelingen noodgedwongen in gangen moeten slapen, er slechte hygiënische omstandigheden zijn, de voeding slecht is, bewakers vreemdelingen mishandelen en geweld gebruiken tegen vreemdelingen, de medische zorg gebrekkig is en er een tekort aan tolken is. Voorts merkt de rechtbank op dat in het rapport van VWN staat vermeld dat in het rapport van Aida van maart 2016 staat dat wetswijzigingen van december 2015 ervoor hebben gezorgd dat Dublinterugkeerders recht hebben op gezondheidszorg. In de praktijk is dit echter niet het geval, aangezien de autoriteiten de procedures van terugkeerders afsluiten, in plaats van dat zij hun zaken opnieuw openen. Dientengevolge hebben terugkeerders geen toegang tot materiële opvangvoorzieningen, zoals huisvesting, voedsel en gezondheidszorg.
7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd en in de door eiser aangehaalde stukken aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gegeven zijn vergewisplicht, zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat door overdracht van eiser aan Bulgarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zijn standpunt over wat eiser als kwetsbaar persoon in Bulgarije staat te wachten aan opvang onvoldoende gemotiveerd.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
9. De rechtbank ziet geen ruimte om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen in stand te laten. Ten slotte ziet de rechtbank ook geen ruimte om gebruik te maken van de haar in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat zij heeft overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (NL 16.1198)
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen in de hoofdzaak is overwogen, op grond van artikel 8:84, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De voorzieningenrechter stelt de kosten op grond van het Bpb op € 496,- (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.