ECLI:NL:RBDHA:2016:7180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 952
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor functie trambestuurder na veroordeling

Op 28 juni 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van trambestuurder, maar deze aanvraag werd op 5 oktober 2015 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een veroordeling van de eiser tot 200 uur taakstraf wegens openlijke geweldpleging, die binnen de terugkijktermijn van vier jaar viel. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard op 28 december 2015.

Tijdens de zitting op 9 juni 2016 heeft eiser aangevoerd dat hij inmiddels in hoger beroep was vrijgesproken voor de veroordeling die ten grondslag lag aan de afwijzing van zijn VOG-aanvraag. Eiser betoogde dat de staatssecretaris uit coulance de aanvraag had moeten inwilligen na de vrijspraak. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten tijde van het bestreden besluit moest uitgaan van de feiten zoals die op dat moment waren, en dat de vrijspraak in hoger beroep niet kon worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onrechtmatig had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, aangezien er ook andere justitiële gegevens waren die in de weg stonden aan de verlening van de VOG. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 juni 2016, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. F. Kellouh),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. V.N. Chaudron)

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van trambestuurder afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend, voor de functie van trambestuurder bij [bedrijf] te [plaats]. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat uit het Justitieel Documentatiesysteem blijkt dat eiser op 18 december 2014, derhalve binnen de op hem van toepassing zijnde terugkijktermijn van vier jaren, in eerste aanleg is veroordeeld tot 200 uur taakstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis, wegens openlijke geweldpleging.
2. Eiser heeft in het beroepschrift aangevoerd dat hij inmiddels in hoger beroep bij uitspraak van 26 februari 2016 is vrijgesproken. Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder na de vrijspraak uit coulance de aanvraag had moeten inwilligen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Verweerder diende ten tijde van het bestreden besluit uit te gaan van het vonnis van de rechtbank. De ex-tunc toetsing in beroep brengt met zich mee dat ook de rechtbank de rechtmatigheid van bestreden besluit beoordeelt naar de feiten en omstandigheden van dat moment. De omstandigheid dat eiser in hoger beroep door het gerechtshof is vrijgesproken, kan derhalve niet worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit.
3.2.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat hij in gevallen, waarin aan de afwijzing van een VOG-aanvraag slechts één veroordeling ten grondslag is gelegd en waarin de betrokkene in hoger beroep wordt vrijgesproken terwijl het beroep tegen de afwijzing van de VOG-aanvraag aanhangig is, ondanks het ex tunc-beoordelingskader in beroep uit coulance de aanvraag inwilligt. Verweerder gaat in een dergelijk geval echter niet over tot vergoeding van de proceskosten omdat het bestreden besluit gelet op feiten en omstandigheden die destijds voorlagen, niet onrechtmatig is. Deze coulanceregeling past verweerder uitsluitend toe als er, naast het strafbare feit waarvan de betrokkene in hoger beroep is vrijgesproken, (inmiddels) geen overige justitiële gegevens zijn.
In het geval van eiser gaat verweerder niet over tot inwilliging van de aanvraag, aangezien eiser inmiddels op 1 april 2016 een strafbeschikking heeft aanvaard wegens het opzettelijk beledigen van een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De vraag of dit justitiële gegeven in de weg staat aan verlening van een VOG vergt een nieuwe beoordeling waarvoor eiser een nieuwe aanvraag zal moeten indienen.
De rechtbank stelt voorop dat de hierboven weergegeven regeling van verweerder een coulance en geen recht inhoudt. Bovendien acht de rechtbank deze regeling niet onredelijk. De rechtbank volgt dan ook niet het betoog van eiser ter zitting dat de geldboete van € 350,- die eiser met de strafbeschikking van 1 april 2016 heeft aanvaard dermate gering is dat verweerder ondanks de ex tunc-toetsing de aanvraag in beroep alsnog had moeten inwilligen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.