ECLI:NL:RBDHA:2016:7167
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Turkse eiser op grond van onvoldoende bewijs van vervolging
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, die behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en actief was voor een politieke partij, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er informatie was die een negatieve invloed op de beslissing had kunnen hebben. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk dreigbrieven had ontvangen, die de basis vormden voor zijn vrees voor vervolging. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang daarvan was komen te vervallen na de beslissing in de hoofdzaak.