ECLI:NL:RBDHA:2016:715

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
15_6609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en geschiktheid voor administratief werk na ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de intrekking van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die eerder als vertegenwoordiger buitendienst werkte, had zich in 2011 ziek gemeld vanwege ernstige gezondheidsproblemen, waaronder een diepe trombose, bacteriële sepsis en longembolie. Na herstel werd hij in 2013 als gedeeltelijk arbeidsongeschikt beoordeeld, maar in mei 2015 verklaarde de verzekeringsarts hem arbeidsgeschikt voor de functie van administratief medewerker (beginnend). Eiser was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten hem belemmerden om voltijd te werken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gegevens hebben verzameld om te concluderen dat eiser in staat is om de geduide functie te vervullen. Eiser had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling onderbouwden dat hij niet in staat was om te werken. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanleiding was om hun oordeel te betwijfelen. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat hij vanaf 18 mei 2015 in staat was om de functie van administratief medewerker te verrichten, waarmee hij meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen.

De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van zowel de verzekeringsarts als de betrokken partijen in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/6609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. Kruit).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser in het kader van de Ziektewet (ZW) vanaf 18 mei 2015 geschikt geacht tot het verrichten van de functie van administratief medewerker (beginnend), zodat eiser vanaf die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Bij besluit van 29 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister, als waarnemer van gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was laatstelijk werkzaam als vertegenwoordiger buitendienst gedurende 38,24 uur per week. Op 9 juni 2011 heeft hij zich ziekgemeld wegens vermoeidheidsklachten en klachten aan zijn rechter been. Bij eiser bleek sprake te zijn van een diepe trombose aan zijn rechter been, een bacteriële sepsis en een longembolie, waarvoor hij drie weken op de afdeling interne geneeskunde van het [ziekenhuis] opgenomen is geweest. Nadat hij hiervan is hersteld is eiser vermoeidheidsklachten en psychische klachten blijven houden. Per 19 juni 2013, zijnde einde wachttijd, is eiser per saldo in staat geacht om met inachtneming van een nog beperkte lichamelijke en psychische belastbaarheid, passende arbeid te verrichten, waaronder de functie van administratief medewerker (beginnend). Op basis daarvan is eiser voor minder dan 35% arbeidsongeschikt verklaard in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In september 2013 heeft eiser een hernia-operatie ondergaan.
1.2
Op 23 maart 2015 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Op 13 mei 2015 heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts.
1.3
Bij het primaire besluit is eiser vanaf 18 mei 2015 arbeidsgeschikt verklaard in het kader van de ZW voor de destijds geduide functie van administratief medewerker (beginnend).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat de medische aspecten van het primaire besluit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) zijn herbeoordeeld. Deze arts is van mening dat eiser vanaf 18 mei 2015 weer in staat is om zijn arbeid, zijnde de functie van administratief medewerker (beginnend), die in het kader van de Wet WIA is geduid, te verrichten. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij het oordeel van de verzekeringsarts b&b volgt.
3. Eiser voert - samengevat - aan dat hij vanwege zijn lichamelijke klachten niet in staat is om voltijd te werken. In dat verband stelt hij dat hij een geschikte baan gedurende 24 uur per week heeft gevonden, maar dat hij na een werkdag van 7 tot 8 uur volledig is uitgeput. De dag erna moet eiser rust nemen. ’s Avonds slikt hij morfine om de pijn draaglijk te houden. Daarnaast voert eiser aan dat de verzekeringsarts b&b te veel heeft vastgehouden aan de resultaten van de eerdere onderzoeken in 2013, terwijl er sindsdien wel degelijk lichamelijke en geestelijke veranderingen hebben plaatsgevonden. Volgens hem zijn de rugklachten na de hernia-operatie toegenomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser een brief van GZ-psycholoog [psycholoog], verbonden aan GGZ Midden-Holland, van 24 november 2015 in het geding gebracht, alsmede de bijsluiter van het medicijn Floxapen poeder, dat hij aan het begin van zijn ziekte heeft toegediend gekregen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen aanleiding ziet om zijn standpunt te wijzigen, omdat eisers stelling niet door (nieuwe) medische gegevens wordt onderbouwd. Bij brief van 10 december 2015 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts b&b van 8 december 2015 overgelegd waarin is vermeld dat uit het door eiser ingebrachte schrijven van de GGZ geen invaliderende psychische aandoening naar voren komt. Daarnaast blijkt uit alle medische informatie in het dossier niet dat sprake is van de in de verzekeringsgeneeskundige standaard “verminderde arbeidsduur” bedoelde zeer ernstige beperkte energetische belastbaarheid.
5. Artikel 19aa, eerste lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht heeft op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt dat indien de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, hij recht heeft op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
6.1
De rechtbank stelt vast dat eiser op 13 mei 2015 tijdens het spreekuur is gezien door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Volgens deze arts is uit de anamnestische gegevens en het dagverhaal niet af te leiden dat er sprake is van forse beperkingen op psychisch vlak. Bij observaties tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts evenmin tekenen van ernstige psychopathologie waargenomen. De verzekeringsarts concludeert dat eiser geschikt is voor de eerder geduide passende functie van administratief medewerker (beginnend). In het kader van de bezwaarprocedure is eiser op 21 juli 2015, tijdens de hoorzitting, gezien door de verzekeringsarts b&b. Deze arts heeft blijkens zijn rapport van 24 juli 2015 onder meer de beschikking gehad over medische informatie van GZ-psycholoog [psycholoog] van 29 juni 2015. De verzekeringsarts b&b kan het standpunt van eiser dat hij nog niet arbeidsgeschikt is voor de functie van administratief medewerker (beginnend) niet volgen. Volgens de verzekeringsarts b&b is de primaire verzekeringsarts na een adequaat onderzoek terecht tot de conclusie gekomen dat eiser die functie wél kan verrichten, ondanks de door eiser ervaren klachten. Voorts is volgens deze arts niet gebleken dat de primaire verzekeringsarts zich op onjuiste medische feiten heeft gebaseerd. Uit de informatie van de behandelend sector komt geen ernstig invaliderende psychische stoornis naar voren die niet te verenigen is met licht administratief werk, aldus de verzekeringsarts b&b.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor eiser geldende beperkingen te kunnen komen. Er is geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Gelet op alle beschikbare medische gegevens ziet de rechtbank geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken.
6.3
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van eiser zijn onderschat. De in beroep overgelegde bijsluiter en informatie van [psycholoog] van 24 november 2015 bieden naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor het standpunt van eiser dat hij niet voltijds zou kunnen werken. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 8 december 2015 immers aangegeven dat uit het door eiser ingebrachte schrijven van de GGZ geen invaliderende psychische aandoening naar voren komt.
De eventuele nadelige effecten van in 2011 toegediende medicatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als onderbouwing van eisers stelling dat hij sinds 2013 een toename van zijn klachten ervaart. Nu eiser verder geen medische gegevens in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij niet in staat moet worden geacht om voltijd te werken in de functie van administratief medewerker (beginnend), is hij er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is. In de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank ook geen aanknopingspunten gevonden voor een medische urenbeperking van 24 uur per week, zoals eiser wenst.
6.4
Eisers stelling in het aanvullend beroepschrift, die hij ter zitting heeft herhaald, dat hij na een werkdag van 7 tot 8 uur in zijn huidige werk als vertegenwoordiger dusdanig is uitgeput dat hij de dag erna rust moet nemen, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts heeft eisers eigen werk als vertegenwoordiger immers als niet passend voor hem aangemerkt, omdat die functie te stresserend voor hem is. Dit strookt met eisers eigen bevindingen dat het werk als vertegenwoordiger hem uitput. De functie van administratief medewerker (beginnend) kan wat de belasting betreft daarentegen als zeer licht worden gekwalificeerd en is daarom wel passend voor eiser. Dat eiser, zoals ter zitting door hem is meegedeeld, in de praktijk liever niet werkzaam is als administratief medewerker kan ook niet tot een ander oordeel leiden. De voorkeur van eiser voor het uitoefenen van een bepaalde functie maakt immers geen onderdeel uit van de theoretische inschatting welke functies eiser met inachtneming van zijn medische situatie kan verrichten.
7. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht besloten dat eiser vanaf 18 mei 2015 in staat moet worden geacht de geduide functie van administratief medewerker (beginnend) te verrichten, waarmee hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij zich ziek meldde.
8. Het beroep is dan ook ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.