Op 2 juni 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak met parketnummer 09/787031-14. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde wordt geschat. De veroordeelde, geboren in 1997, is eerder veroordeeld voor het uitgeven van valse bankbiljetten, handel in illegaal vuurwerk en het in voorraad hebben van valse merkartikelen. Tijdens de zitting op 19 mei 2016 heeft de officier van justitie de vordering gepresenteerd, waarbij het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op € 11.374,- is vastgesteld.
De rechtbank heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek laten uitvoeren, dat resulteerde in een rapport van 15 juli 2015. Dit rapport concludeert dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 11.374,- bedraagt, gebaseerd op een 'eenvoudige kasopstelling' die de contante geldstromen van de veroordeelde in de jaren 2013 en 2014 analyseert. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke uitgaven van de veroordeelde de legale inkomsten overstijgen, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een onbekende contante bron van inkomsten.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat. De beslissing is genomen op basis van de wettige bewijsmiddelen en de inhoud van het ontnemingsrapport. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verplichting tot betaling van € 11.374,- opgelegd aan de veroordeelde.