ECLI:NL:RBDHA:2016:7046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
09/827129-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van straf en maatregel aan een minderjarige verdachte in een gewelds- en diefstalzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 1996, die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en diefstal. De verdachte werd beschuldigd van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een vriendin van zijn moeder en het stelen van € 9.000,- van een andere benadeelde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor een geweldsmisdrijf is veroordeeld, wat de conclusie ondersteunt dat er geen hoog recidiverisico is. De feiten vonden plaats binnen de huiselijke sfeer van de verdachte, wat ook meeweegt in de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte behandeling en begeleiding nodig heeft voor zijn psychische problematiek en sociale vaardigheden, maar oordeelt dat de PIJ-maatregel niet aan de orde is, omdat deze maatregel niet bedoeld is als vangnet voor een civiel jeugdtraject dat nog niet succesvol is gebleken. De rechtbank legt een onvoorwaardelijke jeugddetentie op van 200 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en stelt voorwaarden voor de proeftijd. Tevens zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder € 890,09 aan [slachtoffer 1] en € 9.000,- aan [slachtoffer 2].

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/827129-16
Datum uitspraak: 23 juni 2016
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
thans preventief gedetineerd in het Forensisch Centrum Teylingereind
te Sassenheim.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 9 juni 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.F. Baas en van hetgeen door de raadsman van de verdachte mr. G.E. Menick, advocaat te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 05 maart 2016 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 1] (meermalen) op/tegen haar hoofd heeft geslagen en/of die [slachtoffer 1] heeft geduwd/op de grond
gegooid en/of (toen zij op de grond lag) die [slachtoffer 1] op/tegen haar hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op/in of omstreeks de periode tussen 31 januari 2016 en 1 februari 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van EURO 9.000,- , althans een geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 5 maart 2016 heeft de verdachte in de woning van zijn moeder een vriendin van zijn moeder mishandeld waardoor zij zwaar lichamelijke letsel heeft opgelopen (feit 1).
De verdachte heeft bekend haar te hebben geslagen en geschopt, maar heeft voorts verklaard dat hij dit deed omdat de vriendin van zijn moeder vervelend tegen hem deed, met haar armen zwaaide, slaande bewegingen maakte en daar niet mee ophield toen hij het haar vroeg.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen en aldus niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan.
In de periode van 31 januari 2016 tot en met 1 februari 2016 is er bij [slachtoffer 2] een geldbedrag van € 9.000,- weggenomen. De verdachte heeft bekend dit geld te hebben weggenomen. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de verdachte dit alleen dan wel samen met [betrokkende] heeft gedaan.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte de hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Ten aanzien van feit 1, de poging tot zware mishandeling, heeft de officier van justitie aangegeven dat er door het slaan en schoppen tegen het hoofd van het slachtoffer bij de verdachte (voorwaardelijk) opzet bestond op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het slachtoffer had hersenletsel en een gebroken neus.
De officier van justitie heeft betoogd dat er geen sprake is was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte waartegen hij zich op deze wijze moest verdedigen. De verdachte had zich makkelijk aan de situatie kunnen onttrekken en zijn reactie staat ook in geen verhouding tot de handelingen van het slachtoffer.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangegeven dat de verdachte samen met [betrokkende] het geldbedrag heeft gestolen. De verdachte en [betrokkende] zijn, volgens de eigen verklaring van de verdachte, samen op zoek gegaan naar het geld en hebben dit ook samen gedeeld. Er is dan ook sprake van medeplegen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat er sprake was van een noodweersituatie, nu de verdachte zich moest verdedigen tegen een aanval van de aangeefster. Zij heeft de verdachte op een gegeven moment vastgehouden en de verdachte heeft zich door het trappen weten los te maken.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het feit bewezen kan worden verklaard, aangezien de verdachte door het in het gezicht trappen van de aangeefster de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman betoogd dat de verdachte de diefstal niet samen met [betrokkende] heeft gepleegd, maar alleen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. [1]
Ten aanzien van feit 1
Op 5 maart 2016 in de avond is [slachtoffer 1] (verder: de aangeefster) in de woning van haar vriendin [moeder van verdachte] aan de [adres] te Leiden. Later op de avond komt de verdachte, de zoon van haar vriendin, binnen en krijgt zij onenigheid met hem. De verdachte begint haar te slaan en zij slaat terug. De verdachte is sterker. De aangeefster ziet en voelt dat de verdachte met zijn vuist op haar hoofd slaat. Door de klappen valt de aangeefster op de grond. Als de aangeefster op de grond ligt, trapt de verdachte nog eens met zijn voet op haar hoofd, zeker een of twee keer. Ook heeft de verdachte de aangeefster op haar rechterschouder en linker elleboog getrapt.
De aangeefster heeft blauwe plekken op haar onderrug, rechterschouder en rechterarm.
Ook doet haar linkerarm pijn, heeft ze een snee in haar voorhoofd, een bult op haar rechterslaap en twee bulten op haar achterhoofd. Tevens is haar mond dik. [2]
Blijkens de medische informatie heeft de aangeefster licht traumatisch hersenletsel en een neusbeenbreuk met standsafwijking van het neustussenschot. [3]
De verdachte heeft bij de politie [4] en ter terechtzitting [5] bekend dat hij de aangeefster tweemaal heeft geslagen en ook tweemaal heeft geschopt. De verdachte heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat de aangeefster vervelend tegen hem deed, met haar armen zwaaide en slaande bewegingen maakte en niet ophield toen hij het haar vroeg.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een noodweersituatie.
Uit de stukken en uit het onderzoek ter terechzitting is niet gebleken dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanval van de aangeefster voorafgaand aan het feit. De slaande bewegingen die zij met haar armen maakte zijn niet aan te merken als een aanval op de verdachte.
Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte door de aangeefster is vastgehouden.
De verklaring van de verdachte wordt niet ondersteund door de inhoud van het dossier.
De verdachte had de slaande bewegingen van de armen van de aangeefster kunnen ontwijken door weg te gaan. Er stond hem niets aan in de weg om, nadat de situatie was geëscaleerd, zich te onttrekken aan de confrontatie.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Door het slaan en schoppen tegen het hoofd van het slachtoffer heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Ten aanzien van feit 2
In de nacht van 31 januari 2016 op 1 februari 2016 is er uit de woning van [slachtoffer 2] (verder: de aangeefster) een geldbedrag van € 9.000,- weggenomen.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte en ene [betrokkende] (vrienden van haar kennis [naam] ) bij haar en [naam] op bezoek zijn geweest en zijn blijven slapen. Toen zij om 06.00 uur wakker werd, zag zij dat de verdachte en [betrokkende] weg waren. Ook was een portemonnee weg met daarin een bedrag van € 9.000,- dat zij sinds 2012 bij elkaar had gespaard. [6]
De verdachte heeft bij de politie [7] en ter terechtzitting [8] verklaard dat hij van [naam] had gehoord dat aangeefster veel geld in huis had en dat hij samen met [betrokkende] op zoek is gegaan naar het geld. In een tas vonden ze een rode portemonnee met daarin allemaal briefjes van € 50,-. Ze hebben het geld, een bedrag van € 9.000,-. meegenomen en verdeeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij iets meer dan de helft van het geld heeft gekregen.
Medeverdachte [betrokkende] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte hem wakker heeft gemaakt en hem toen het geld liet zien, waarna de verdachte hem vroeg of hij ook de helft wilde. [betrokkende] heeft verklaard de helft van het geld te hebben aangenomen. [9]
Gelet op de aangifte en de eigen verklaring van de verdachte bij de politie en ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat de verdachte tezamen met [betrokkende] het plan heeft opgevat om het geld van aangeefster weg te nemen en dat aan dit plan door hen gezamenlijk uitvoering is gegeven. Ze zijn samen op zoek gegaan naar het geld en hebben de buit onderling verdeeld. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de diefstal van het geld in vereniging is gepleegd.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1.
hij op 5 maart 2016 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan
[slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 1] meermalen tegen haar hoofd heeft geslagen en die [slachtoffer 1] heeft geduwd en, toen zij op de grond lag, die [slachtoffer 1] tegen haar hoofd heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in de periode tussen 31 januari 2016 en 1 februari 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van EURO 9.000,-, toebehorende aan [slachtoffer 2] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De straf/maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte, met toepassing van het strafrecht voor minderjarigen, de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, onvoorwaardelijk, wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geconcludeerd dat het opleggen van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen een station te ver is. De maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is de meest vergaande maatregel in het jeugdstrafrecht, terwijl de verdachte geen eerdere feiten heeft gepleegd die wijzen op een hoog recidiverisico.
Een voorwaardelijke straf met een proeftijd en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte niet weg zal lopen alsook een maatregel het gedrag van de verdachte betreffende gericht op agressieregulatie is aangewezen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer tegen haar hoofd geslagen en tegen haar hoofd geschopt, terwijl zij op de grond lag. Slachtoffers van een dergelijk gewelddadig delict kunnen nog gedurende langere tijd nadelige lichamelijke en/of psychische gevolgen van het gebeurde ondervinden, terwijl ook de gevoelens van onveiligheid langdurig toegenomen kunnen zijn.
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat het gebeurde een enorme impact op het leven van het slachtoffer heeft gehad. Zij is door haar hersenschudding nog lang duizelig geweest en heeft veel hoofdpijn gehad. Ook de gebroken neus heeft veel lichamelijk leed veroorzaakt. Voorts is haar gevoel van vertrouwen geschaad.
De verdachte heeft zich tevens samen met een ander schuldig gemaakt aan diefstal van een groot geldbedrag. Hij heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen en de gastvrijheid van het slachtoffer die hem in haar woning liet overnachten door er met haar spaargeld vandoor te gaan. De verdachte heeft hierbij geen respect getoond voor het eigendom van een ander.
De rechtbank neemt dit de verdachte zeer kwalijk.
De persoon van de verdachte
De rechtbank weegt bij de strafoplegging mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict, maar dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is.
De rechtbank heeft acht geslagen op de pro justitia rapporten d.d. 3 juni 2016, opgesteld en ondertekend door drs. [deskundige 1] , GZ-psycholoog, en d.d. 6 juni 2016, opgesteld en ondertekend door [deskundige 2] , kinder- en jeugdpsychiater, gerechtelijk deskundige.
Blijkens deze rapporten is er bij de verdachte sprake van een laag intelligentieniveau waardoor de functionele leeftijd van de verdachte fors onder de 18 jaar ligt. Ook blijkt uit de gedragingen van de verdachte de emotionele onrijpheid en de achterstand in de ontwikkeling van sociale vaardigheden. De verdachte is op veel gebieden hulpbehoevend en heeft nog veel begeleiding nodig. Ook zijn opleidingsniveau is zeer gering. Geadviseerd wordt om bij de verdachte het jeugdstrafrecht toe te passen.
Tevens wordt geconstateerd dat er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking en een ernstige gedragsstoornis. Impulsiviteit en agressie-regulatieproblemen maken onderdeel uit van de gedragsproblematiek en scheefgroei richting een antisociale persoonlijkheid wordt gevreesd.
Geadviseerd wordt om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Ten aanzien van de recidivekans op geweldsdelicten is er sprake van een verhoogd risico.
Het opleggen van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt geadviseerd, waarbij de verdachte dient te worden geplaatst op een PIJ-groep voor
LVB-jongeren bij Intermezzo.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op diverse voorlichtingsrapporten van Reclassering Nederland betreffende de verdachte, waaronder het meest recente reclasseringsadvies
d.d. 7 juni 2016.
Blijkens dit laatste rapport is ook de reclassering van mening dat het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast en kan de reclassering, kijkend naar de ernst van het delict, de verstandelijke beperking van betrokkene, de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken en het feit dat een daadwerkelijke behandeling nooit goed van de grond is gekomen in verband met het wegloopgedrag van betrokkene, zich vinden in het advies
van een PIJ-maatregel.
Toepassing jeugdstrafrecht en de mate van toerekeningsvatbaarheid
Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechtbank ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 18 jaar maar nog niet de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, indien zij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77 hh van het Wetboek van Strafrecht. Uitgangspunt blijft dat ten aanzien van deze groep in beginsel het strafrecht voor volwassenen van toepassing is en dat toepassing van het jeugdstrafrecht een uitzondering is.
De rechtbank kan zich vinden in de conclusies van de deskundigen en de reclassering voor zover dit het opleggen van het jeugdstrafrecht en een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid betreft. De rechtbank ziet in de persoonlijkheid van de verdachte reden om het jeugdstrafrecht toe te passen en acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.
De op te leggen straf
De rechtbank kan zich echter niet vinden in de conclusies van de deskundigen en de reclassering wat betreft het hoge recidiverisico op een geweldsdelict en het opleggen van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Het strafblad van de verdachte en de delicten waarvoor hij thans wordt veroordeeld nopen niet zonder meer tot oplegging van de PIJ-maatregel. Allereerst staat vast dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor een geweldsmisdrijf is veroordeeld, wat meebrengt dat er op dit gebied geen aanknopingspunt bestaat voor het aannemen van een hoog recidiverisico met betrekking tot geweldsfeiten. Voorts vond zowel het eerdere geweldsdelict als het onderhavige delict plaats binnen de huiselijke sfeer van de verdachte.
Dit alles maakt dat er geen grond is om aan te nemen dat de verdachte een gevaar is voor de algemene veiligheid van personen en goederen.
Op basis van de uitkomsten van de deskundigenonderzoeken stelt de rechtbank wel vast dat de verdachte behandeling en begeleiding nodig heeft voor zijn (psychische) problematiek en gebrek aan (sociale) vaardigheden. De verdachte is reeds vanaf jonge leeftijd begeleid in het civiele jeugdbeschermingskader en heeft langere tijd in gesloten instellingen verbleven, terwijl een dergelijke behandeling nog niet tot het gewenste effect heeft geleid.
Echter, het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is een ultimum remedium in het kader van het strafrecht. De PIJ-maatregel is niet bedoeld als vangnet voor een (gesloten) civiel jeugdtraject dat nog niet succesvol is gebleken. Daarnaast staat vast dat voor de verdachte nog een machtiging in het kader van de Wet BOPZ van toepassing is en dat vanuit dat oogpunt er nog behandelmogelijkheden blijken buiten het strafrechtelijk kader. Ook dit gegeven brengt met zich mee dat oplegging van een
PIJ-maatregel nog niet aan de orde is.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, dan ook van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt.
De rechtbank ziet wel aanleiding een deel van deze straf voorwaardelijk op te leggen teneinde de verdachte in de toekomst van strafbare gedragingen te weerhouden en zijn begeleiding en behandeling te waarborgen.
Gelet op de jeugdige leeftijd en de verstandelijke beperking van de verdachte is de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering de aangewezen reclasseringsinstelling om de verdachte verder te begeleiden. Deze instelling dient in het kader van het toezicht en begeleiding voor de verdachte op zoek te gaan naar een passende setting (woonvorm/instelling) waarbinnen de verdachte na detentie kan verblijven.
De rechtbank geeft de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en
Jeugdreclassering verder in overweging de verdachte een agressieregulatietraining op LVB-niveau te laten volgen. Ook kan, indien nodig, al dan niet vanuit detentie, wederom een rechterlijke machtiging krachtens de wet BOPZ worden aangevraagd dan wel kan de eerder afgegeven machtiging worden voortgezet.
De rechtbank adviseert de resterende onvoorwaardelijke jeugddetentie ten uitvoer te leggen in de inrichting waar de verdachte momenteel verblijft, te weten in het Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 1]heeft zich ten aanzien van feit 1 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
€ 1.148,93, bestaande uit een bedrag van € 448,93 aan materiële schade en een bedrag van € 700,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[slachtoffer 2]heeft zich ten aanzien van feit 2 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
€ 9.853,78, bestaande uit materiële schade ad
€ 9.000,- en gemaakte advocaatkosten ad € 853,78.
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]tot een bedrag van € 890,09, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tevens heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van de proceskosten ad
€ 10,64 en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]tot een bedrag van € 9.000,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de officier van justitie geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de proceskosten ad € 853,78.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft afwijzing van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]bepleit wegens medeschuld van de benadeelde partij.
De raadsman heeft zich voorts niet verzet tegen toewijzing van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]ad € 9.000,-, maar wel matiging van de advocaatkosten bepleit.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1]
De vordering is, voor zover deze betrekking heeft op de posten ‘eigen risico zorgverzekering’ en ‘reiskosten bezoek KNO arts’, hoewel namens de verdachte betwist, naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd door de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
Ter zake van de gevorderde immateriële schade, zal de rechtbank naar billijkheid een bedrag van € 500,- toewijzen.
De rechtbank zal de vordering derhalve ten laste van de verdachte toewijzen tot een bedrag
van
890,09.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente ten laste van de verdachte toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 5 maart 2016 is ontstaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De kosten van het gesprek met Slachtofferhulp Nederland ad € 10,64 worden niet aangemerkt als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het bewezenverklaarde feit, maar als proceskosten in de zin van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 10,64, te vermeerderen met de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 890,09, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] .
7.3.2
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘gestolen gelden ter waarde van
€ 9.000’ is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal de vordering derhalve ten laste van de verdachte hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 9.000,-.
Echter, de kosten voor rechtsbijstand worden niet aangemerkt als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het bewezenverklaarde feit, maar als kosten in de zin van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Krachtens vaste rechtspraak worden deze kosten forfaitair begroot conform het liquidatietarief in civiele zaken. In casu geldt het liquidatietarief kantonzaken en is een bedrag van € 90,- per punt van toepassing. Met betrekking tot de verrichte proceswerkzaamheden gaat de rechtbank uit van 2 punten (opstellen van de vordering en inhoudelijke toelichting ter zitting). Aldus worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 180,-, te vermeerderen met de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 9.000,-, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
36f, 45, 77c, 77g, 77h, 77i, 77v, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 302 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding onder
1. en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
feit 1
POGING TOT ZWARE MISHANDELING;
feit 2
DIEFSTAL DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 200 DAGEN
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat
een gedeelte van de jeugddetentie, groot 60 DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op
2 jarenonder de
algemene voorwaardendat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het
nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1
Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht,
bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de
medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal
melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk
acht;
geeft opdracht aan de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde jeugddetentie;
ten aanzien van feit 1
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe laste van de verdachte en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[slachtoffer 1]een bedrag van
€ 890,09, vermeerderd met de gevorderde
wettelijke rentedaarover vanaf 5 maart 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op
€ 10,64, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
legt aan verdachte op de verplichting tot
betaling aan de Staatvan een bedrag groot
€ 890,09, vermeerderd met de gevorderde
wettelijke rentedaarover vanaf 5 maart 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer 1];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
3 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
ten aanzien van feit 2
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij hoofdelijk toe ten laste van de verdachte en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[slachtoffer 2]een bedrag van
€ 9,000,-;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op
€ 180,-,en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte, bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
legt aan verdachte op de verplichting tot
betaling aan de Staatvan een bedrag groot
€ 9.000,-,ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer 2];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
27 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.A. Keulen, rechter, voorzitter,
mr. H.M. Boone, kinderrechter,
en mr. S.M. Borkent, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. de Witte, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juni 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal van Politie Eenheid Den Haag, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL 1500-2016066883 Z, doorgenummerd als pagina 1 tot en met 165.
2.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , met bijlagen, pagina 5/15.
3.Medische informatie van GGD Hollands Midden, pagina 165.
4.Proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [verdachte] , pagina 130/135.
5.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 9 juni 2016.
6.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , met bijlagen, pagina 22/100.
7.Proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [verdachte] , met bijlage, pagina 136/139.
8.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 9 juni 2016.
9.Proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [betrokkende] , pagina 151/154.