Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- het op 6 januari 2016 ingekomen verzoekschrift,
- de brief van de IND van 7 maart 2016,
- de brief van de officier van justitie van 19 april 2016,
- de faxbrief van mr. Bissessur van 20 april 2016.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het Nederlanderschap van verzoeker. Verzoeker, die in 1992 vanuit Groot-Brittannië naar Nederland is verhuisd, heeft in het verleden een Koninklijk Besluit ontvangen waarbij hem het Nederlanderschap is verleend. Echter, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft in 2009 betwist dat verzoeker het Nederlanderschap rechtmatig heeft verkregen, omdat hij gebruik zou hebben gemaakt van valse personalia. Verzoeker heeft herhaaldelijk geprobeerd vast te stellen dat hij het Nederlanderschap bezit, maar zijn verzoeken zijn steeds afgewezen.
In deze procedure heeft verzoeker opnieuw verzocht om vaststelling van zijn Nederlanderschap, met de stelling dat er nieuwe feiten zijn die niet eerder zijn meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. De rechtbank heeft overwogen dat verzoeker in eerdere procedures niet in staat is geweest om zijn identiteit en de rechtmatigheid van zijn Nederlanderschap te onderbouwen. De IND heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en de officier van justitie heeft dit standpunt ondersteund.
De rechtbank heeft het verzoek van verzoeker afgewezen, evenals het aanvullende verzoek om de Staatssecretaris te bevelen af te zien van uitzetting. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoeker niet kan aantonen dat hij recht heeft op het Nederlanderschap en dat er geen nieuwe feiten zijn die tot een andere beslissing zouden leiden. De beschikking is openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.