ECLI:NL:RBDHA:2016:6873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding onderwijskosten voor kinderen van ambtenaar in detacheringssituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had verzocht om volledige vergoeding van de onderwijskosten voor zijn twee dochters die onderwijs volgden in het buitenland, onder verwijzing naar de regeling Voorzieningenstelsel Uitzendingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VUBZK). Het primaire besluit van 3 april 2015, waarin dit verzoek werd afgewezen, werd door de minister gehandhaafd in het bestreden besluit van 13 november 2015. Eiser stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij hij betoogde dat de hardheidsclausule van toepassing was vanwege de bijzondere omstandigheden van zijn gezin.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op detacheringsbasis was geplaatst en dat de VUBZK van toepassing was. De rechtbank overwoog dat de regeling duidelijk was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. Eiser had de keuze om zijn gezin eerder of later naar het buitenland te laten komen, en de afwijzing van de vergoeding was in overeenstemming met de geldende regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat er geen strijd was met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/9500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.W.J.M. Jansen),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Roos).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek tot volledige vergoeding van de onderwijskosten voor zijn twee dochters voor de [school 2] afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016.
Eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn echtgenote [persoon] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is aangesteld bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op 25 februari 2015 is tussen vertegenwoordigers van het ministerie van Buitenlandse Zaken, van het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en eiser een convenant gesloten waarin is vastgelegd dat eiser met ingang van 1 maart 2015 tot 1 september 2018 op detacheringsbasis wordt geplaatst op de functie van plaatsvervangend directeur van het Kabinet van de Gouverneur van [land] . Blijkens dit convenant is gedurende de detacheringsperiode de regeling Voorzieningenstelsel Uitzendingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VUBZK) op eiser van toepassing. Zijn gezin – echtgenote en twee dochters - is hem op 4 april 2015 gevolgd.
1.2
Bij memorandum van 21 februari 2015 heeft eiser de Directeur Koninkrijksrelaties op grond van artikel 9.2 van het VUBZK (hardheidsclausule) verzocht om een aanvullende tegemoetkoming ter hoogte van de extra noodzakelijke scholingskosten van internationaal onderwijs in [land] ten behoeve van zijn beide dochters van vijf en zeven jaar.
1.3
Bij e-mail van 27 februari 2015 heeft eiser de directeur van [bedrijf] , [bedrijf] , verzocht om positief te adviseren op zijn verzoek.
2.1
Bij besluit van 3 april 2015 per e-mail is dit verzoek afgewezen. Aan dat besluit heeft verweerder - kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd. De ambtenaar die door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgezonden wordt, kan op basis van het VUBZK ten behoeve van zijn meereizende kinderen die onderwijs volgen, kosten vergoed krijgen tot maximaal de kosten van een Nederlandse school. Deze begrenzing van de maximale vergoeding wordt volgens verweerder duidelijk aangegeven in de regeling, te weten in artikel 5.2, tweede lid, in verbinding met artikel 5.2, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van het VUBZK. Verweerder acht geen redenen aanwezig om in de situatie van eiser en zijn kinderen af te wijken van de regelgeving en ziet geen noodzaak voor het toepassen van de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 9.2 van het VUBZK.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3 Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft in beroep – samengevat - het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat het hier niet om een uitzonderlijke situatie ging en dat de hardheidsclausule niet van toepassing is. De zusjes moeten niet gescheiden worden na aankomst in een vreemd land. Het zou voor de kinderen, en in het bijzonder voor de sociaal emotionele ontwikkeling van de jongste dochter, beter zijn indien zij naar dezelfde school zouden gaan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten de leerbehoeftes van de beide hoogbegaafde dochters en hun emotionele behoeftes in het licht van de onvoorziene, spoedeisende verhuizing naar [land] halverwege het lopende schooljaar. Het onderwijs op de Nederlandse school [school] op [land] is niet passend in verband met de hoogbegaafdheid van in ieder geval de oudste dochter, en er is geen plaats voor de beide kinderen op [school] . Anders dan verweerder stelt biedt de [school 2] wel extra ondersteuning voor de hoogbegaafde dochters, alleen al door het feit dat de klassen kleiner zijn. Verweerder maakt met zijn besluit een inbreuk op de vrije schoolkeuze. Het bestreden besluit is onzorgvuldige genomen door het één dag voor vertrek naar [land] bekend te maken, en voorts is het in strijd met het motiveringsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in strijd met goed werkgeverschap. Ook is er strijd met het gelijkheidsbeginsel en de rechten van het kind.
4 Artikel 5.2, eerste lid, onder a, van het VUBZK luidt als volgt:
In dit artikel wordt verstaan onder:
a. erkende onderwijsinstelling:
1. een Nederlandse of door Nederland gesubsidieerde school of bij het ontbreken daarvan een door de plaatselijke overheid erkende onderwijsinstelling voor lager of middelbaar onderwijs binnen of nabij de standplaats van belanghebbende die – m.b.t. onderwijsaanbod, aansluiting op Nederlands onderwijs, kosten en plaatselijke omstandigheden door de plaatselijke overheid als passend wordt aangemerkt dan wel een door de Minister daarmee gelijk te stellen instelling;
2. de op Sint Maarten gevestigde Carribean International Academy;
3. een Internationale school.
Ingevolge het tweede lid van artikel 5.2 heeft de belanghebbende voor elk van zijn kinderen dat met hem metterwoon in een land buiten Nederland verblijft en daar onderwijs geniet aanspraak op een tegemoetkoming in de onderwijskosten en bijkomende kosten. Deze aanspraak bestaat slechts voor zover voor het desbetreffende kind aanspraak bestaat op kinderbijslag of op een tegemoetkoming in de studiekosten. De tegemoetkoming in de onderwijskosten en bijkomende kosten van de Internationale school, als bedoeld in het eerste lid onderdeel a, onder 3, worden vergoed tot maximaal de kosten van de gezamenlijke onderwijskosten en bijkomende kosten van een in artikel 5.2., eerste lid, onderdeel a, onder 1, bedoelde onderwijsinstelling.
Ingevolge artikel 9.2 van het VUBZK beslist de Minister in gevallen waarin niet of niet voldoende in deze regeling is voorzien, naar redelijkheid en, waar mogelijk, in overeenstemming met de strekking van de bepalingen van deze regeling.
5 De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder met het oog op de belangen van de beide kinderen de hardheidsclausule van het VUBZK had moeten toepassen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de in artikel 9.2 van het VUBZK neergelegde bevoegdheid een discretionaire bevoegdheid betreft, waarbij aan verweerder een zekere beoordelingsruimte wordt gelaten. Deze bevoegdheid brengt vervolgens met zich mee dat aan de rechtbank slechts ter toetsing staat of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van het VUBZK helder en duidelijk en laat geen andere conclusie toe dan dat eiser geen aanspraak kan maken op het verzochte. Immers artikel 9.2, tweede lid, van het VUBKZ geeft een duidelijke begrenzing aan, dat vergoeding van kosten voor internationaal onderwijs aan een maximum gebonden is. Eiser had dat bij zijn aanvraag kunnen weten. In het convenant staat immers dat het VUBKZ op de detachering van toepassing is.
5.2
De rechtbank overweegt dat voor toepassing van de hardheidsclausule sprake dient te zijn van bijzondere omstandigheden waarin de individuele ambtenaar verkeert.
Gelet op hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van bijzondere individuele omstandigheden die tot afwijking van de bestaande regeling nopen, geen sprake is.
Het is niet ongewoon dat ambtenaren in de loop van een schooljaar worden geplaatst. Het was eisers eigen keuze om zijn gezin direct na zijn detachering te laten overkomen. De aanwezigheid van zijn echtgenote en kinderen daarbij was niet strikt noodzakelijk. Eiser had er ook voor kunnen kiezen zijn gezin later te laten overkomen, bij aanvang van het nieuwe schooljaar bijvoorbeeld. Dat de kinderen hun vader dan van maart 2015 tot de zomer van 2015 niet zouden zien is niet een dermate bijzondere omstandigheid die noopt tot toepassing van de hardheidsclausule. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat niet voor beide kinderen plaats is op dezelfde school. Eisers keuze om zijn kinderen tegelijkertijd op dezelfde school te plaatsen heeft verweerder mogen beschouwen als een persoonlijke omstandigheid waarvoor verweerder niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Niet gebleken is van een dusdanige onhoudbare of schrijnende situatie indien beide dochters niet tegelijkertijd op dezelfde school geplaatst zouden worden, waardoor de plaatsing die eiser wenst onvermijdelijk en absoluut noodzakelijk was. Er waren alternatieven door bijvoorbeeld voor de beperkte periode tot het nieuwe schooljaar met eventueel hulp van [school] thuisonderwijs voor de jongste dochter te regelen.
6 De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder, gelet op het voorgaande, in redelijkheid het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor een aanvullende tegemoetkoming ter hoogte van de extra noodzakelijke scholingskosten van internationaal onderwijs in [land] , heeft kunnen afwijzen en dit besluit in heroverweging kunnen handhaven. Van strijd met algemeen verbindende voorschriften of algemene rechtsbeginselen is de rechtbank niet gebleken.
7 Het beroep is dan ook ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Woldring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.