In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot verklaring van overlijden van een vermiste persoon, die zich in 2013 had aangesloten bij de gewapende strijd in Syrië. Het verzoekschrift was ingediend door de vader van de vermiste, die stelde dat zijn zoon op een bepaalde datum was overleden aan verwondingen opgelopen tijdens de strijd. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder instemmingsverklaringen van belanghebbenden en een schriftelijke conclusie van de officier van justitie, die het verzoek afwees wegens gebrek aan onomstotelijk bewijs van overlijden.
Tijdens de zitting op 29 februari 2016 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de verzoeker, zijn advocaat en belanghebbenden aanwezig waren. De officier van justitie was ook vertegenwoordigd. De rechtbank heeft het verzoek beoordeeld op basis van de Nederlandse wetgeving, met name artikel 1:426 van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt om een verklaring van overlijden af te geven als het lichaam van de vermiste niet kan worden teruggevonden, maar het overlijden als zeker kan worden beschouwd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat de vermiste was overleden, ondanks de twijfels van de officier van justitie over de authenticiteit van het overgelegde beeldmateriaal van de begrafenis. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de vermiste nog in leven was en heeft het primaire verzoek toegewezen, waarbij de datum van overlijden is vastgesteld op de door verzoeker opgegeven datum. Het subsidiaire verzoek om een rechtsvermoeden van overlijden werd niet behandeld, omdat het primaire verzoek werd toegewezen. De rechtbank heeft ook het verzoek om proceskostenveroordeling tegen het openbaar ministerie afgewezen, omdat de officier van justitie zijn standpunt met reden had ingenomen.