ECLI:NL:RBDHA:2016:677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
C-09-482600-HA ZA 15-172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schulden van een getuige in een getuigenbeschermingsprogramma

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans, vorderde dat de Staat aansprakelijk zou worden gesteld voor de schulden van [A], die in een getuigenbeschermingsprogramma was opgenomen. De eiser stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door de schulden van [A] niet over te nemen, waardoor hij schade leed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opname van [A] in het getuigenbeschermingsprogramma rechtmatig was en dat de Staat niet verplicht was om de schulden van [A] te voldoen of over te nemen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen schade had geleden door de opname van [A] in het programma, aangezien [A] al voor zijn opname in financiële problemen verkeerde en niet in staat was om zijn schulden te voldoen. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de Staat, die tot op heden zijn begroot op € 8.640,50, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/482600 / HA ZA 15-172
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
eiser,
advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans te Bladel,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 januari 2015 met producties 1 tot en met 43,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7,
- het tussenvonnis van 20 mei 2015 waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op
3 september 2015 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde gedingstukken, te weten de akte overlegging producties 44 tot en met 59 van de zijde van [eiser] ,
- de akte na comparitie van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [A] , geboren op [geboortedatum] (hierna: [A] ), is, na vennoot te zijn geweest bij [Y] (hierna: [Y] ), in 2002 begonnen als vastgoedontwikkelaar. Onder de naam [BV] (later [BV1] ) is hij een vastgoedproject gestart waarvoor percelen zijn gekocht in onder meer Frankrijk en de Verenigde Staten van Amerika. Het was de bedoeling dat op deze percelen luxe woonhuizen zouden worden gebouwd. Deze woonhuizen zouden ter beschikking worden gesteld aan deelnemers tegen een vooraf te betalen vergoeding. [eiser] , destijds werkzaam als vermogensbeheerder bij [BV2] , heeft één van zijn cliënten, [NV1] (hierna: [NV1] ), in contact gebracht met [A] . [NV1] zei toe vijf miljoen dollar te willen lenen aan [BV1] (hierna: [BV1] ), op voorwaarde dat zowel [A] als [eiser] zich persoonlijk garant zouden stellen voor terugbetaling van dat bedrag. [NV1] heeft een overeenkomst van geldlening met [BV1] gesloten en laatstgenoemd bedrag aan [BV1] ter beschikking gesteld. [A] en [eiser] hebben zich persoonlijk garant gesteld voor de terugbetaling van dit bedrag.
2.2.
Eind 2004 ontstond onenigheid tussen [NV1] en [A] , omdat [A] , in strijd met de afspraken, niet het beoogde aantal deelnemers had weten te werven en bovendien had nagelaten zelf 20 miljoen dollar in het project te investeren. [NV1] heeft de overeenkomst van geldlening tussen [BV1] en haarzelf eind 2004 ontbonden en is medio 2005 een gerechtelijke procedure tegen [BV1] en [A] gestart, waarin [NV1] onder meer betaling van het niet terugbetaalde deel van eerder genoemd bedrag van vijf miljoen dollar vorderde. De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van [NV1] bij vonnis van 30 januari 2008 toegewezen. Nadat ten laste van [eiser] beslag was gelegd en (onder anderen) [eiser] door [NV1] in rechte was betrokken, is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is opgenomen dat [eiser] een bedrag van € 287.500 aan [NV1] zal betalen. Dit bedrag is op 15 september 2008 aan [NV1] betaald.
2.3.
Op 27 september 2005 is [BV3] (hierna: [BV3] ) in staat van faillissement verklaard. Deze vennootschap was 100%-aandeelhouder en bestuurder van [BV1] Enig aandeelhouder en bestuurder van [BV3] B.V. was [BV4] Bestuurder en enig aandeelhouder van [BV4] was [A] .
2.4.
Een op 11 maart 2007 door [eiser] , namens [BV5] en [NV2] (hierna: [NV2] ) ondertekende Akte van cessie bevat onder meer het navolgende:
“ [NV2] heeft een vordering op de heer [A] […] uit hoofde van door [NV2] voor [A] verrichte werkzaamheden, ten bedrage van EUR 262.859,54 […]
[A] verlangt van [NV2] overdracht van zijn dossiers inzake [BV1] / [A] / [NV1] en [BV1] / [A] / [BV2] […]
[NV2] doet een beroep op haar retentierecht en is slechts bereid bovengenoemde dossiers af te staan indien haar vordering tot een beloop van EUR 122.455,46 […] wordt voldaan;
[eiser] is partij bij een procedure die is gevoegd bij de [zojuist genoemde procedures] en heeft er belang bij dat […] door [BV1] / [A] wordt geconcludeerd […]
In het kader van het bovenstaande wenst [NV2] haar vordering op [A] tot een beloop van EUR 122.455,46 […] te verkopen en te cederen aan [BV5] en wenst [BV5] de vordering van [NV2] te kopen en geleverd te krijgen […]
1.
Onder opschortende voorwaarde van betaling ex artikel 2 cedeert [NV2] per 9 mei 2007 de vordering aan [eiser] , gelijk [eiser] per 9 mei 2007 de vordering aanvaardt van [NV2] .
2.
Uiterlijk 9 mei 2007 betaalt [BV5] aan [NV2] […] een bedrag van EUR 122.455,46 […]
3.
[…]
4.
[eiser] verbindt zich als hoofdelijk schuldenaar voor de onder 2 genoemde verplichtingen […]”
2.5.
Op 21 mei 2009 is [A] (persoonlijk) failliet verklaard. Naar aanleiding hiervan heeft de curator in het faillissement van [BV3] in zijn faillissementsverslag van 24 juni 2009 de verwachting uitgesproken dat het niet waarschijnlijk is dat enig actief in de failliete boedel van [BV3] zou worden gerealiseerd.
2.6.
Op 20 april 2010 zijn in staat van faillissement verklaard de vennootschappen [BV6] en [BV7] Bestuurder en enig aandeelhoudster van eerstgenoemde vennootschap was mevrouw [B] (hierna: [B] ) met wie [A] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd. [BV6] was bestuurder en enig aandeelhoudster van [BV7]
2.7.
Op 14 juli 2010 zijn [A] en [B] met de Staat overeengekomen dat [A] en [B] (en hun drie kinderen) in een zogenaamd getuigenbeschermingsprogramma zouden worden opgenomen. Dit is vervolgens ook geschied. In dit kader is, onder meer, aan [A] en [B] een andere identiteit verschaft.
2.8.
De faillissementen van [A] (persoonlijk) en de onder 2.6 genoemde vennootschappen zijn geconsolideerd afgewikkeld, nu de curator was gebleken dat [A] zijn zakelijke activiteiten (mede) in deze vennootschappen had ondergebracht. Op 31 oktober 2013 is de uitdelingslijst in deze faillissementen verbindend geworden, waarmee de faillissementen zijn geëindigd. Uit de uitdelingslijst blijkt dat de vorderingen op [A] en de onder 2.6 genoemde vennootschappen in totaal € 8.966.009,04 bedroegen, waarvan een bedrag van in totaal € 710.959,92 preferente schuldeisers betreft. Voor uitdeling was - onder meer na verkoop van de echtelijke woning en een appartement en na aftrek van boedelkosten - € 39.468,12 beschikbaar, zodat aan de concurrente crediteuren niets kon worden uitgekeerd. Uit het faillissementsverslag van 30 juli 2013 blijkt dat het aandeel van [A] in de onbetaald gebleven crediteuren 97% bedroeg.
2.9.
Een door [eiser] in het geding gebrachte, ongedateerde Akte van cessie bevat onder meer het navolgende:
“1. [C] […] “cedent”;
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV8] […] “cessionaris”;
in aanmerking nemende dat:
A.
cedent een vordering op [A] en [B] (hierna: “schuldenaren”) heeft, ten bedrage van € 275.000 […]
B.
cedent en cessionaris op 28 december 2010 een koopovereenkomst zijn aangegaan, waarbij cedent zijn voormelde vordering op schuldenaren aan cessionaris verkocht heeft […]
Cedent draagt bij dezen zijn hierboven in de considerans omschreven vordering op schuldenaren over aan cessionaris, welke overdracht cessionaris bij dezen aanvaardt, een en ander op grond van de eveneens in de considerans omschreven koopovereenkomst […]”
Bij Akte van cessie van 20 juli 2015 heeft [BV8] bedoelde vordering vervolgens voor € 1 gecedeerd aan [eiser] , die bestuurder van [BV8] is.
2.10.
Op 2 juni 2014 heeft de meervoudige strafkamer in de rechtbank Rotterdam een aantal personen dat werd verdacht van het afpersen van [A] vrijgesproken van de tenlastegelegde afpersing en veroordeeld voor witwassen. In het strafvonnis is onder meer het navolgende door deze strafkamer overwogen:

2.2.1. […] Vast staat dat [kerngetuige 1,[A] , rb
] persoonlijk en (enkele van) diens bedrijven […] failliet zijn verklaard. In het eindverslag van 30 juli 2013 inzake het persoonlijk faillissement van [kerngetuige 1] heeft de curator vorderingen van bijna € 9.000.000,-- geïnventariseerd. De belastingdienst had een vordering van ruim € 700.000,--; de [concurrente] crediteuren hebben gezamenlijk een vordering ingediend van ruim € 8.200.000,--. Daar tegenover heeft een bedrag van een kleine € 40.000,-- beschikbaar gestaan voor uitdeling. Daarnaast had [kerngetuige 1] een hypotheek van € 1.325.000,-- en is de desbetreffende woning uiteindelijk verkocht voor € 540.000,--. […]
De rechtbank heeft daarom nader onderzoek gedaan naar de zakelijke activiteiten van [kerngetuige 1]. Daaruit is gebleken dat hij in dienst is geweest van [ [Y] ], waarbij het hem financieel voor de wind is gegaan. Na zijn vertrek bij [ [Y] ] heeft hij een serie bedrijven opgericht, voor projecten van allerlei soort. Eén van de eerste projecten […]is het project […] in de Verenigde Staten van Amerika geweest. In dat project is geïnvesteerd door [betrokkene 6,[NV1] , rb
]. Het project werd een groot fiasco […] en leverde [kerngetuige 1] een slepend conflict op met [betrokkene 6] […], dat in het zojuist besproken faillissement is geëindigd […]
In maart 2003 is [kerngetuige 1] in contact gekomen met vermogensbeheerder [betrokkene 9,[eiser] , rb
].
[Betrokkene 9] zou geïnteresseerd zijn in het concept [project 1] van [kerngetuige 1], die in die periode de wereld afreisde om dit concept te slijten.
[Betrokkene 9] deed een toezegging dat [betrokkene 6] zou investeren. Later zou, aldus [kerngetuige 1], zijn gebleken dat [betrokkene 9] de toezegging had gedaan zonder rugdekking van [betrokkene 6]. Hoe dan ook heeft de investering door [betrokkene 6] tot grote vertraging geleid. Pas in februari 2004 heeft [betrokkene 6] de beloofde $ 5.000.000,-- betaald en pas nadat [kerngetuige 1] een advocaat in de arm had genomen. Vervolgens heeft, aldus [kerngetuige 1], [betrokkene 6] er alles aan gedaan om [kerngetuige 1] onderuit te halen en zijn geld terug te krijgen.
‘Ik heb het huis gedwongen moeten verkopen omdat ik door [betrokkene 6] en dergelijke financieel in de problemen kwam.’
En omdat [kerngetuige 1] voor de projecten privé garant heeft gestaan, komt hij ook privé in de problemen.
‘Omdat ik vanaf 2004, 2005, zelf te maken kreeg met die persoonlijke garantie en omdat er bij mij beslag gelegd werd. Dus vanaf 2004 had ik geen bankrekening meer. Ik had geen bezittingen meer eigenlijk.’
De eerder genoemde financiële problemen hebben er toe geleid dat [kerngetuige 1] het personeel in een van zijn BV’s […] niet meer kon betalen. Twee personeelsleden hebben vervolgens het faillissement van [die BV] aangevraagd […] [Kerngetuige 1] heeft vervolgens besloten zijn verlies te nemen en de vastgoedprojecten te verkopen. Dat bleek, in elk geval wat betreft [project 1] geen sinecure. Want behalve met [betrokkene 8], [bedrijf 7] en [betrokkene 6], bleek [kerngetuige 1] ook problemen te hebben met de bouwer. Er zou bij de bouw voor $ 600.000,-- zijn gefraudeerd. Om het huis niet te verliezen, heeft [kerngetuige 1] zich genoodzaakt gezien een lening af te sluiten bij de bank. Maar ook dat ging niet goed […]
2.2.2.
Tussenconclusie
Kortom, [kerngetuige 1] is als zakenman in [project 1] mislukt. Dit heeft geleid tot het slepende conflict met [betrokkene 6] dat de oorzaak van de financiële ellende van [kerngetuige 1] is geweest en waaraan [kerngetuige 1] naar eigen zeggen ook nog meer dan een miljoen euro heeft uitgegeven aan advocaatkosten.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door [A] op te nemen in een getuigenbeschermingsprogramma en de schulden die [A] aan [eiser] heeft, niet over te nemen en te voldoen;
- voor recht zal verklaren dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt ten gevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat, bestaande uit de vorderingen die [eiser] niet meer kan verhalen op [A] , te weten
in totaal € 703.014,87 inclusief (contractuele) rente vanaf 1 januari 2006 tot 30 januari 2015 aan door [A] van [eiser] geleende en niet terugbetaalde bedragen,
€ 584.066,77 inclusief rente vanaf 15 september 2008 tot 30 januari 2015 in verband met een door [A] aan [eiser] voor de onder 2.1 bedoelde, persoonlijke garantstelling door [eiser] verstrekte en niet nagekomen contragarantie,
€ 159.261,56, inclusief rente vanaf 11 mei 2007 tot 30 januari 2015 met betrekking tot de onder 2.4 bedoelde, aan [eiser] gecedeerde vordering van [NV2] op [A] ,
€ 389.571,66, inclusief rente vanaf 1 januari 2006 tot 30 januari 2015 met betrekking tot de onder 2.9 bedoelde, aan [eiser] gecedeerde vordering uit geldlening van [C] op [A] ;
- de Staat zal veroordelen tot betaling van € 38.631,24 aan in en buiten rechte gemaakte kosten, te vermeerderen met rente;
- de Staat zal veroordelen in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het navolgende ten grondslag.
Doordat de Staat [A] heeft voorzien van een nieuwe identiteit en [A] daardoor niet meer voor [eiser] is te traceren, is [eiser] de kans ontnomen om zijn vorderingen op [A] - die ook na het faillissement van [A] zijn blijven bestaan - al dan niet gedeeltelijk, thans en/of in de toekomst op [A] te verhalen. De Staat dient [eiser] schadeloos te stellen. [eiser] wijst op de inhoud van de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 december 2005, houdende regels ter uitvoering van artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering (Staatsblad 2006, nr. 21, hierna: het Besluit getuigenbescherming), waarin is opgenomen dat indien er onvoldoende baten zijn om de schulden van de getuige te vereffenen, de Staat de (resterende) schulden dient te voldoen, en indien dat (nog) niet mogelijk is, deze over te nemen. Nu de Staat hiertoe in het geval van [A] niet is overgegaan, heeft hij onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beoordeling staat of de Staat aan [eiser] het totale beloop van de vorderingen van [eiser] op [A] moet voldoen vanwege de opname van [A] in het getuigenbeschermingsprogramma. Niet in geschil is dat de opname van [A] in dit programma rechtmatig is geschied. Beoordeeld dient dan ook slechts te worden of - zoals [eiser] stelt en de Staat betwist - uit (de Nota van Toelichting bij) het Besluit getuigenbescherming of uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt een verplichting voor de Staat voortvloeit om bedoelde vorderingen te voldoen.
4.2.
[eiser] grondt zijn vorderingen voornamelijk op de volgende passage uit de Nota van Toelichting bij het Besluit getuigenbescherming (pagina 8):
“Het tijdelijk verschaffen van een andere identiteit laat verplichtingen jegens derden in beginsel onverlet. Schuldeisers voor wie de tijdelijk nieuwe identiteit van de schuldenaar onbekend is, zullen door deze identiteitswijziging gemakkelijk gedupeerd worden. Een dergelijke benadeling kan moeilijk worden begrepen onder het risico dat schuldeisers nu eenmaal dragen in het maatschappelijk verkeer. Uitgangspunt moet zijn dat schuldeisers geen slachtoffer worden van regels op het gebied van criminaliteitsbestrijding. Bij aanvang van het getuigenbeschermingsprogramma moet de te beschermen getuige dan ook openheid geven over zijn financiële zaken en dan in het bijzonder over zijn schulden en baten. De getuige-schuldenaar dient zijn schulden te vereffenen. Bij onvoldoende baten zal de Staat de schulden voldoen. Indien dat niet mogelijk is zal de Staat de schulden overnemen.”
4.3.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de in deze toelichting opgenomen verplichting van de Staat schulden van de getuige te voldoen of over te nemen, redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan dat die verplichting slechts ziet op de situatie waarin ervan moet worden uitgegaan dat de schuldeisers schade (zullen) lijden ten gevolge van de opname van de getuige in een beschermings-programma. Daarbij geldt dat niet licht mag worden aangenomen dat deze schade zich zal voordoen.
De rechtbank grondt haar uitleg van de verplichting van de Staat op het in de toelichting geformuleerde uitgangspunt dat schuldeisers “
geen slachtoffer” mogen worden van regels op het gebied van criminaliteitsbestrijding en de constatering dat schuldeisers “
gemakkelijk gedupeerd” zullen kunnen worden door de identiteitswijziging van de getuige. Een andere rechtvaardiging voor bedoelde verplichting van de Staat dan het vergoeden van werkelijke (toekomstige) schade van de schuldeisers laat zich bovendien moeilijk denken.
4.4.
Ook voor het bestaan van een verplichting van de Staat tot het voldoen van de vorderingen van [eiser] op [A] op andere grondslag is schade een noodzakelijke voorwaarde. Schade is immers een vereiste voor onrechtmatigheid (in de ruime betekenis van dit begrip) bestaande uit het nalaten van het voldoen van deze vorderingen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en (onevenredige) schade is eveneens een vereiste voor een - overigens door [eiser] niet aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd - beroep op nadeelcompensatie.
4.5.
Van doorslaggevend belang is dan ook het antwoord op de vraag of [eiser] schade lijdt of zal lijden door de opname van [A] in het getuigenbeschermings-programma. De Staat betoogt dat enig causaal verband tussen deze opname en het onbetaald blijven van de (overigens voor een belangrijk deel door de Staat bestreden) vorderingen van [eiser] op [A] ontbreekt. [eiser] stelt dat dit verband wel bestaat en betoogt dat de Staat op grond van het bepaalde in artikel 6:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - in afwijking van de in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opgenomen hoofdregel van bewijslastverdeling - dient te bewijzen dat de schade van [eiser] niet het gevolg is van de opname van [A] in het getuigenbeschermingsprogramma.
6:99 BW
4.6.
Artikel 6:99 BW luidt: “
Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door tenminste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.” In dit artikel wordt een bijzonder geval van toerekening van schade aan een bepaalde gebeurtenis behandeld, te weten het geval waarin twee of meer (normschendende) gebeurtenissen kunnen worden aangemerkt als mogelijke veroorzaker van de
geheleschade, maar niet kan worden vastgesteld welke.
4.7.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet twee of meer (normschendende) gebeurtenissen - waaronder één waarvoor de Staat aansprakelijk is - kunnen worden aangemerkt als mogelijke veroorzaker van de
geheleschade. Niet in geschil is namelijk dat [A] reeds enkele jaren voor zijn opname in het getuigenbeschermingsprogramma (eerst door betalingsonmacht en later door zijn persoonlijk faillissement) niet bij machte was de vorderingen te voldoen waarvan [eiser] in deze zaak voldoening door de Staat vordert. Het gegeven dat aldus reeds vóór bedoelde opname sprake was van schade (die in deze zaak in de vorm van over de jaren vóór deze opname door [A] verschuldigd geraakte rente wordt gevorderd), staat in de weg aan toepasselijkheid van artikel 6:99 BW.
[eiser] draagt dan ook - volgens de zojuist genoemde hoofdregel van bewijslastverdeling - de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de causaliteit.
Geen schade
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de ontoereikendheid van de stellingen van [eiser] over het causaal verband, de vorderingen dienen te worden afgewezen, mede in het licht van hetgeen de Staat tegen deze stellingen heeft ingebracht. De rechtbank is namelijk van oordeel dat uit ter zake aangevoerde, niet bestreden omstandigheden die hieronder worden uitgewerkt, volgt dat de opname van [A] in een getuigenbeschermingsprogramma geen schadeoorzaak is. Nadere bewijslevering kan dan ook niet aan de orde zijn.
4.9.
De vorderingen van [eiser] zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de aanname dat [A] , ware hij niet in het getuigenbeschermingsprogramma opgenomen geweest, op termijn in staat en bovendien bereid zou zijn geweest de vorderingen van [eiser] (voor een substantieel deel) te voldoen. De rechtbank is echter met de Staat van oordeel dat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat dit niet het geval zou zijn geweest. De rechtbank acht daarbij de navolgende omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, van belang.
4.9.1.
Vast staat dat het persoonlijk faillissement van [A] is uitgesproken en dat het totaal van de onvoldaan gebleven vorderingen van de (deels preferente) crediteuren van [A] bijna negen miljoen euro bedraagt. Aan het betoog van [eiser] dat een deel van deze vorderingen wellicht verjaard zal zijn, dient bij gebreke van enige concrete aanwijzing daarvoor voorbij te worden gegaan. Het gebrek aan toelichting van de zijde van [eiser] klemt temeer, nu uit de stellingen van partijen en uit de in het geding gebrachte faillissementsverslagen niet blijkt van enige betwisting door [A] van enige ter verificatie ingediende vordering, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat ten aanzien van de vorderingen met een totaal beloop van bijna negen miljoen euro (die alle op de uitdelingslijst staan vermeld), een verjaringstermijn van twintig jaar geldt (vgl. bijvoorbeeld Hof Amsterdam
30 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4231).
4.9.2.
In bedoelde (bijna) negen miljoen euro zijn voorts niet verdisconteerd eventuele onbetaald gebleven schulden die [A] in financiële nood heeft gemaakt in het criminele circuit. De rechtbank kan hierover niets vaststellen, maar constateert wel dat in door [eiser] zelf in het geding gebrachte (aan de strafzaak waarin [A] als getuige is opgetreden gerelateerde) tijdschriftartikelen herhaaldelijk wordt gerept van niet terugbetaalde schulden van [A] aan een Surinaamse crimineel genaamd [D] , tegen welke crimineel [A] bescherming zou hebben moeten zoeken bij andere personen die zich in het criminele circuit zouden begeven, genaamd [E] en Hells Angel [F] Dat [A] contacten onderhield met personen die worden geassocieerd met zware criminaliteit lijkt
- anders dan de precieze aard van deze contacten - overigens niet voor discussie vatbaar.
4.9.3.
Vast staat voorts dat de curator in het persoonlijk faillissement van [A] aangifte heeft gedaan van bedrieglijke bankbreuk, onder meer omdat door [A] geen enkele, althans nauwelijks administratie was gevoerd. De curator verklaart: “
Ik schaar dat onder de noemer ‘frauduleus faillissement’”.
4.9.4.
Met de Staat en de Rotterdamse meervoudige strafkamer (vgl. 2.10 onderaan) is de rechtbank van oordeel dat [A] als zakenman is mislukt. In de eerste plaats is niet goed denkbaar dat [A] - indachtig zijn zakelijk en persoonlijk faillissement, de zojuist genoemde miljoenenschuld, de aangifte door de curator en de uit deze omstandigheden voortgevloeide imagoschade - na 2010 nog financiering voor het starten van een onderneming zou hebben kunnen verkrijgen. Als dat al wel zou zijn gelukt, valt zonder toelichting van [eiser] - die ontbreekt - niet in te zien dat [A] daarmee een onderneming zou hebben kunnen opzetten die, in tegenstelling tot het [project X] , werkelijk (aanmerkelijke) winsten zou genereren. Daarbij is van belang dat het [project X] kennelijk trekken had van een piramidespel, waarbij [A] het ene financiële gat dichtte met het andere. In dit verband is dan ook van minder belang dat, zoals [eiser] stelt, [A] nog een behoorlijk aantal werkzame jaren voor de boeg heeft (waarbij de rechtbank overigens aantekent dat [A] ten tijde van zijn opname in het getuigen-beschermingsprogramma 43 jaar oud was en niet ongeveer 30 jaar oud, zoals namens [eiser] ter comparitie is betoogd).
4.9.5.
Terecht betoogt de Staat dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat [A] een financieel talent was en daarom reeds op zijn 28e vennoot bij [Y] is geworden, niet kan leiden tot het oordeel dat [A] zijn schulden (aan [eiser] ) zou hebben kunnen terugbetalen. Gezien de eerder genoemde faillissementen, de miljoenenschuld, de aangifte door de curator, de contacten van [A] met personen die worden geassocieerd met zware criminaliteit en de uit deze omstandigheden voortvloeiende imagoschade voor [A] , is het niet goed voorstelbaar dat [A] na 2010 zich nog een positie zou hebben kunnen verwerven in de professionele zakelijke dienstverlening, laat staan een positie waarmee hij een inkomen zou zijn gaan vergaren waarmee hij zijn miljoenenschuld (aan [eiser] ) zou kunnen afbetalen.
4.9.6.
De rechtbank passeert ten slotte de stelling van [eiser] dat [A] , vanwege de door [eiser] aan hem getoonde zakelijke loyaliteit, [eiser] met voorrang op andere schuldeisers zou hebben willen terugbetalen. De Staat wijst in dit verband terecht erop dat daarvan in de periode vóór opname in het getuigenbeschermings-programma niets is gebleken en evenmin in de periode daarna. Daarbij komt dat in de door [eiser] zelf in het geding gebrachte tijdschriftartikelen wordt gerelateerd dat [A] nota bene zijn eigen broer en ouders - met wie hij kennelijk altijd op goede voet heeft gestaan en die hem bovendien grote bedragen hebben geleend - berooid heeft achtergelaten, onder meer door als gevolmachtigde buiten hun medeweten om tweede hypotheken op hun woningen af te sluiten en zonder toestemming enkele honderdduizenden euro’s uit het bedrijf van zijn broer op te nemen. In het in geding gebrachte, onder 2.10 bedoelde strafvonnis wordt (onder 2.3.4) melding gemaakt van een aangifte van de broer van [A] waarin (een deel van) het bovenstaande is opgenomen. Uit deze omstandigheden volgt overigens dat toekomstige erfrechtelijke verkrijgingen door [A] niet in de rede liggen. Nu [A] dus, wellicht onder dreiging van criminele schuldeisers, kennelijk zelfs zijn eigen familie niet heeft ontzien, en hun in ieder geval geen voorrang op andere schuldeisers heeft gegeven, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet ervan uit worden gegaan dat zakenpartner [eiser] deze gunst wel ten deel zou zijn gevallen.
Slotsom
4.10.
De conclusie van het voorgaande luidt, dat de opname van [A] in het getuigenbeschermingsprogramma voor [eiser] geen schade tot gevolg heeft of zal hebben. De Staat is dan ook niet gehouden de schulden van [A] aan [eiser] te voldoen of over te nemen en de Staat is niet schadeplichtig jegens [eiser] . De Staat heeft medio 2010 dan ook (redelijkerwijs) mogen afgezien van vergoeding van schade aan [eiser] . De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen; toewijzing van de vorderingen zou immers slechts tot een ongerechtvaardigd voordeel voor [eiser] leiden. Het tussen partijen gevoerde debat over de vraag of alle door [eiser] opgevoerde vorderingen ook werkelijk vorderingen van [eiser] op [A] zijn (of vorderingen van en op vennootschappen van deze personen) kan onder deze omstandigheden onbeslecht blijven. De rechtbank benadrukt ten slotte dat de hiervoor geschetste omstandigheden uitzonderlijk van aard zijn en dat de bijzondere aard van de zaak tot dit oordeel leidt.
Proceskosten
4.11.
Nu [eiser] in het ongelijk zal worden gesteld, zal de rechtbank hem veroordelen in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen. Deze kosten worden tot op heden begroot op € 8.640,50 (€ 8.027,50 aan salaris advocaat (2,5 punten tegen tarief VIII van € 3.211 per punt) en € 613 aan griffierecht). Dit bedrag zal, als gevorderd, worden vermeerderd met wettelijke rente. Voor toewijzing van de gevorderde veroordeling in de nakosten van dit geding bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze kosten een executoriale titel oplevert.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen, tot op heden begroot op € 8.640,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.