4.3Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake moet zijn geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij de verdediging noodzakelijk en proportioneel moet zijn.
De rechtbank stelt vast dat er een groot verschil zit tussen de verklaringen van aangever enerzijds en die van verdachte en de medeverdachte anderzijds. Eerstgenoemde heeft verklaard dat de ontmoeting op 8 juli 2015 in Leiden te maken had met de verkoop van horloges en kleding. Verdachte en de medeverdachte hebben verklaard dat de ontmoeting verband hield met de beoogde aankoop van 1,7 kilo heroïne. De rechtbank zal uitgaan van laatstgenoemde verklaring. De verklaringen van verdachte en de medeverdachte komen overeen en worden gesteund door overige bewijsmiddelen, terwijl bij de verklaringen van aangever de nodige vraagtekens kunnen worden gezet.
Met betrekking tot de vraag of er sprake was van een noodweersituatie overweegt de rechtbank als volgt.
In het voordeel van verdachte gelden de verklaringen van hemzelf, alsmede van de medeverdachte. Verdachte heeft immers verklaard dat hij werd vastgepakt, dat het hem niet lukte om los te komen, dat hij geen lucht kreeg en zelfs dat hij dacht dat hij dood ging. Ook de medeverdachte heeft verklaard dat aangever verdachte in een soort houdgreep had. Daar staat, in het nadeel van verdachte, tegenover dat verdachte en de medeverdachte zich richting een heroïne transactie hebben begeven, terwijl zij allebei waren voorzien van een geladen vuurwapen. Voorts werd verdachte vastgegrepen door een ongewapende man, kennelijk op een dusdanige wijze dat geen noemenswaardig letsel bij verdachte is ontstaan, dat verdachte beide armen en benen nog vrij had en dat verdachte in staat was zijn wapen te pakken, door te laden en meermalen en ook gericht te schieten. Ten slotte kan worden vermeld dat de medeverdachte heeft verklaard dat verdachte leek los te komen bij zijn laatste waarschuwingsschot.
Desalniettemin zal de rechtbank, in het voordeel van verdachte, ervan uitgaan dat verdachte zich ten tijde van het begaan van het feit bevond in een noodweersituatie.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte door de manier waarop hij zich tegen de aanranding door aangever heeft verdedigd de grenzen van het noodzakelijke heeft overschreden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de wijze van verdedigen, het schieten met een wapen in de richting van aangever, die ongewapend was, niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding en deze derhalve niet proportioneel was.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Noodweerexces
Van noodweerexces is sprake indien de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Dat bij verdachte sprake is geweest van een dergelijke hevige gemoedsbeweging is niet vast komen te staan noch aannemelijk geworden. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte, tezamen met een ander, zich heeft begeven naar een heroïne transactie. Uit de omstandigheid dat zij allebei een geladen wapen bij zich droegen, leidt de rechtbank af dat zij kennelijk er rekening mee hielden dat het uit de hand zou kunnen lopen en dat het gebruik van de door hen meegebrachte wapens niet zou worden geschuwd, terwijl verdachte, wanneer het ook daadwerkelijk uit de hand loopt, zijn wapen heeft gepakt en schoten heeft gelost.
Verdachte komt derhalve eveneens geen beroep op noodweerexces toe.
Conclusie
De rechtbank oordeelt dat het bewezenverklaarde en verdachte strafbaar zijn, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of van verdachte opheffen of uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III.