ECLI:NL:RBDHA:2016:6743

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
C/09/481459 / HA ZA 15-95
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Staatsaansprakelijkheid met betrekking tot inbeslagname van bestelbus

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een vordering van een besloten vennootschap tegen de Staat der Nederlanden, in verband met de inbeslagname van een bestelbus. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. de Boer, stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de bestelbus en de daarin aanwezige goederen in beslag te nemen. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 26 augustus 2015 de eiseres toegelaten tot het leveren van bewijs omtrent de inbeslaggenomen goederen. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de directrice van de eiseres en enkele medewerkers. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen niet geloofwaardig zijn, gezien de toevallige omstandigheden waaronder de getuigen elkaar ontmoetten en de vriendschappelijke relaties tussen hen. Hierdoor is de rechtbank van mening dat de eiseres niet heeft aangetoond dat de goederen zich ten tijde van de inbeslagname in de bestelbus bevonden.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de autopapieren van de bestelbus niet aan de eiseres te overhandigen na de inbeslagname. Dit heeft geleid tot schade voor de eiseres, die niet in staat was om de schorsing van het kenteken te bewerkstelligen. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.173,20, die de Staat aan de eiseres moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de overige vorderingen van de eiseres afgewezen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/481459 / HA ZA 15-95
Vonnis van 15 juni 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.J. de Boer te Coevorden,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MININSTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. W.B. Gaasbeek, thans mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna wederom [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 augustus 2015 en de daarin genoemde gedingstukken;
  • de op de rol van 23 september 2015 ingediende brief van 18 september 2015 van de zijde van [eiseres] , met producties;
  • het proces-verbaal van enquête van de zijde van [eiseres] van 14 oktober 2015;
  • de akte uitlating na enquête, tevens houdende overlegging producties van 9 december 2015 van de zijde van de Staat, met producties;
  • de antwoordakte van 20 januari 2016 van de zijde van [eiseres] , met een productie;
  • de conclusie na enquête van 6 april 2016 van de zijde van [eiseres] , met een productie;
  • de conclusie na enquête van 6 april 2016 van de zijde van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis van 26 augustus 2015 (hierna: het tussenvonnis) is [eiseres] door de rechtbank toegelaten tot het leveren van bewijs.
tijdens de inbeslagname in de bestelbus aanwezige goederen
2.2.
De rechtbank heeft [eiseres] toegelaten tot het bewijs dat de Staat naast de bestelbus (met toebehoren) ook de door [eiseres] in r.o. 4.4.1 van het tussenvonnis genoemde goederen in beslag heeft genomen.
2.3.
Bij brief van 18 september 2015 heeft [eiseres] - onder meer - een inventarisatielijst gereedschap bedrijfsbus overgelegd, gedateerd 29 december 2011.
Tijdens het getuigenverhoor dat op 14 oktober 2015 heeft plaatsgevonden zijn vier getuigen gehoord, te weten partijgetuige de heer [A] (hierna: [A] ), de heer [B] (hierna: [B] ), mevrouw [C] (hierna: [C] ) en de heer [D] (hierna: [D] ). De Staat heeft afgezien van het voorbrengen van getuigen. De getuigen hebben, voor zover relevant, als volgt verklaard:
[A] :
“(…)
2.
Op 29 december 2011 heb ik de bus geïnventariseerd. Ik wist niet meer uit mijn hoofd dat het die betreffende datum was, maar dat zag ik op de lijst. De monteur die op een specifieke bus rijdt houdt dagelijks bij wat er in en uit de bus gaat. Aan het einde van iedere week krijg ik de administratie wat zich wel en niet in de bus bevindt en heb ik een overzicht. De bestelbus werd één keer in het jaar geïnventariseerd.
3.
Destijds werkte er vijf of zes monteurs bij mijn bedrijf. We hadden vijf bestelbussen. De betreffende bus was de zogenoemde nieuwbouw/manusje van alles bus. De inventarisatielijst van deze bus heb ik ingevuld samen met dhr. [B] . Dhr. [B] is een goede kennis van mij. Hij kwam halverwege die dag koffie drinken en heeft mij spontaan geholpen. Hij heeft mij geholpen met het uitruimen, sorteren, tellen en inruimen van de bus. We hebben op 29 december 2011 alleen deze bus geïnventariseerd op deze dag. Dat is toeval. Het bedrijf is rond kerst en oud en nieuw altijd twee weken dicht. Er is in deze betreffende vakantie sowieso nog één andere bus geïnventariseerd. Alles dat aanwezig was in de bus is aangevinkt op de inventarisatielijst. Als iets niet aanwezig was, is het direct aangevuld of vervangen. Ik heb van alle spullen reserve in de werkplaats. Dingen die kapot waren werden meestal direct gerepareerd als dat niet mogelijk was op een later moment. De spullen die niet direct gerepareerd konden worden werden vervangen door een leenexemplaar uit de werkplaats. Alle gereedschappen waren met een kleur gecodeerd zodat wij wisten welk gereedschap bij welke bus hoorde. De inventarisatie gaat zo in zijn werk dat alle spullen uit de bus worden gehaald. Deze worden geteld en aangevuld. Het is meestal zo dat ik de inventarisatie alleen doe.
(…)
8.
Op de inventarisatielijst kun je zien dat er wat gereedschappen zijn uitgewisseld of gerepareerd. Dat geven wij aan in de laatste kolom.
9.
De tweezitter die in rechtsoverweging 4.4.1. wordt genoemd zegt mij niets. Alle spullen die in deze rechtsoverweging worden genoemd staan op de inventarisatielijst met uitzondering van de werkkleding en werkschoenen. Deze worden niet geïnventariseerd, omdat deze aan de monteur uit worden gereikt en hij deze onder zich houdt.
(…)”
[B] :
“(…)
2.
U vraagt mij wat ik weet over de bus. Ik ga wekelijks bij dhr. [A] op visite. Ik was op 29 december 2011 ‘s ochtends, tussen 9.00 en 10.00 uur, bij dhr. [A] op de koffie. Ik ging spontaan langs. Dat weet ik nog goed, omdat ik die dag erna jarig was. Ik heb dhr. [A] toen gevraagd of ik hem even kon helpen. Ik heb hem toen geholpen.
3.
Dhr. [A] was toen ik aankwam met de bus bezig. Hij was de spullen aan het uitladen en sorteren. Daarna hebben wij koffie gedronken. De bus was oranje. Het merk van de bus kan ik mij niet herinneren. Ik kan mij wel herinneren dat er veel lades met spullen in de bus zaten. Ik heb dhr. [A] geholpen met sorteren. Dhr. [A] ging kijken of de spullen stuk waren of niet en liep af en toe naar het magazijn. Hij was op een lijst aan het vinken, of notities maken. Ik heb de lijst niet bekeken. Ik was vooral bezig met het sorteren. Dhr. [A] heeft mij daarvoor aanwijzingen gegeven, Ik heb gereedschap, koperen buisjes en hoekjes gesorteerd. Ik heb dat gedaan op basis van wat ik zag. Ik heb gereedschap gezien, maar ik weet niet wat voor soort gereedschap dat was. Het waren meerdere gereedschappen, het waren er meer als twee. Ik kan niet zeggen hoeveel het er precies waren en wat alles precies was. Wat ik mij heel goed kan herinneren is dat het heel erg veel was. Ik vroeg mij af of dat überhaupt in de bus zou passen. We zijn er bijna een hele dag mee bezig geweest. Tussendoor kwam de echtgenote van dhr. [A] nog drinken en broodjes brengen.
4.
Toen wij klaar waren ging de bestelbus weer het terrein op. Ik denk dat dit rond 16.30 uur was. Ik ben in de dagen na 29 december 2011 niet bij dhr. [A] langs geweest. Ik heb daarna ook geen contact gehad met dhr. [A] . Ik heb de inhoud van de bus niet meer gezien.
5.
Ik kwam meer voor de gezelligheid. Het helpen met de bestelbus op 29 december 2011 is de enige keer geweest dat ik dhr. [A] heb geholpen.”
[C] :
“1. Ik ben directrice van [eiseres] (...)
2. (…)
(…) Dhr. [A] is mijn echtgenoot. (...)
2. (…)
Ik kom haast dagelijks op de werkplaats. (…) Wij hebben allemaal oranje bestelbussen waar de bedrijfsnaam op staat. De bestelbussen zitten vol met allerlei gereedschappen en dingen. Het bedrijf had destijds 3 of 4 bestelbussen. Ik kwam nooit in de bestelbus en gebruikte ook nooit een bestelbus. Ik weet dat er gereedschappen in de bestelbussen lagen, omdat de gereedschappen regelmatig worden aangevuld. (…) Van elke bestelbus is een lijst welke gereedschappen en onderdelen in de bestelbus liggen. Ik heb geen inzage in die lijsten.
2. (…)
Mr. De Boer vraagt mij of ik bekend ben met de inventarisatie op 29 december 2011. Ik was op 29 december 2011 op de werkplaats aanwezig. Die inventarisatie wordt altijd gedaan in de weken dat wij dicht zijn met oud en nieuw. (…)
2. (…)
Mr. Gaasbeek vraagt mij of de inventarisatie tussen kerst en oud en nieuw ten aanzien van alle bussen wordt gedaan. Ik antwoord daarop ja. (…)”
[D] :
“(…)
2.
Ik sport elke dag. De sportschool zit tegenover het bedrijf van dhr. [A] . (…) Op de betreffende dag, waarvan ik de datum niet meer precies weet, zag ik dat mijn kameraad, [B] , bij het bedrijf aanwezig was. Ik ben toen voor het sporten bij het bedrijf naar binnengegaan om te vragen wat [B] aan het doen was. Ik zag dat hij spullen aan sorteren was. Dhr. [A] en dhr. [B] waren dat samen aan het doen, Ik heb toen een babbeltje gemaakt en ik ben daarna gaan sporten. (…) Ik ben een keer eerder op de werkplaats van dhr. [A] geweest voor een eigen reparatie. Dhr. [A] en ik kennen elkaar van gezicht. Ik sport elke dag en die dag zag ik dat dhr. [B] aanwezig was op het bedrijf van dhr. [A] en ben ik langsgegaan. Het is toeval dat dat op die dag gebeurde.”
2.4.
Bij akte uitlating na enquête, tevens houdende overlegging producties van
9 december 2015 heeft de Staat processen-verbaal van verhoor van de heren [E] (hierna: [E] ), [F ] (hierna: [F ] sr.) en [F 2] (hierna: [F ] jr.) overgelegd (producties 9 tot en met 12). Deze processen-verbaal zijn opgemaakt in het kader van het politieonderzoek dat de Stafdienst Veiligheid Integriteit Klachten van de politie-eenheid Noord-Nederland heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van [A] van 29 september 2015 wegens diefstal van gereedschappen en materialen die zich ten tijde van de inbeslagname in de bestelbus zouden hebben bevonden. Brigadier van politie [E] is op 26 oktober 2015 als getuige door de politie verhoord. [F ] sr. en [F ] jr., beide werkzaam bij het bergingsbedrijf dat de bestelbus naar Domeinen Roerende Zaken heeft vervoerd, zijn op 3 november 2015 als getuigen door de politie verhoord. [F ] jr. is nogmaals verhoord op 11 november 2015. Kort gezegd heeft [E] niets verklaard ten aanzien van de inhoud van de bestelbus. [F ] sr. en [F ] jr. hebben verklaard dat de bestelbus, op de goederen die zij nader omschrijven na (welke goederen hier niet ter discussie staan), leeg was op het moment dat zij de bestelbus van de politie overnamen.
2.5.
Gezien de getuigenverklaringen en de overgelegde schriftelijke stukken (zie 2.4) acht de rechtbank [eiseres] niet geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.6.
[A] , [B] en [C] hebben verklaard dat de inbeslaggenomen bestelbus op 29 december 2011 is geïnventariseerd. [B] heeft verklaard dat hij op die dag kwam koffiedrinken bij [A] en dat hij [A] heeft geholpen met de inventarisatie van de bestelbus. [D] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [A] en [B] spullen aan het sorteren waren. Volgens de getuigen heeft [A] de bestelbus dus geïnventariseerd vlak voor de datum waarop de bestelbus in beslag is genomen (3 januari 2012), heeft hij dat gedaan met iemand die hem daarbij nog nooit eerder had geholpen en die dag “spontaan” bij hem op bezoek was, en is dit alles door [D] waargenomen, die slechts één keer eerder op de werkplaats van [A] was en “bij toeval” op 29 december 2011 bij [A] was langsgegaan. Deze door de getuigen beschreven gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank te toevallig om geloofwaardig te zijn. Daar komt bij dat de getuigen [B] , [C] en [D] een vriendschappelijke - dan wel een familierelatie met [A] hebben en uit hun verklaringen blijkt dat zij in ieder geval voorafgaand aan de verhoren in de auto dan wel op de gang van de rechtbank met elkaar hebben gesproken, zodat hun verklaringen om die reden met extra voorzichtigheid moeten worden gewogen. Dit leidt ertoe dat op basis van de verklaringen van de getuigen die [eiseres] heeft voorgebracht niet met redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de goederen waarop de bewijsopdracht betrekking heeft zich ten tijde van de inbeslagneming in de bestelbus bevonden. Evenmin is het bewijs geleverd door de handgeschreven inventarisatielijst die pas bij brief van 18 september 2015 in het geding is gebracht en waarvan niet kan worden uitgesloten dat die pas naderhand is opgemaakt. Uitsluitend het feit dat [A] op 29 september 2015 aangifte heeft gedaan wegens diefstal van gereedschappen en materialen uit de bestelbus levert onvoldoende bewijs op, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat de aangifte pas is gedaan nadat [eiseres] bij tussenvonnis in de gelegenheid is gesteld bewijs te leveren. Ander bewijs van de door [eiseres] gestelde feiten ontbreekt.
2.7.
Het voorgaande betekent dat de primaire vordering genoemd onder 3.1 II van het tussenvonnis niet toewijsbaar is, voor zover het gevorderde bedrag ziet op de in r.o. 4.4.1 van het tussenvonnis genoemde goederen.
schade in verband met autopapieren
2.8.
In r.o. 4.7 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Daartoe heeft de rechtbank uit de door de Staat overgelegde stukken afgeleid dat de autopapieren van de bestelbus na de inbeslagneming bij de bestelbus zijn gebleven en is - als onweersproken - vastgesteld dat de Staat (in strijd met de Aanwijzing Inbeslagneming) nooit een bewijs van ontvangst van de inbeslagneming aan [eiseres] heeft gestuurd. Door dit onrechtmatig handelen van de Staat heeft [eiseres] bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) geen schorsing van het op haar naam gestelde kenteken kunnen bewerkstelligen.
De rechtbank heeft [eiseres] toegelaten het bestaan en de omvang van de schade met bewijsstukken nader toe te lichten.
2.9.
De Staat voert bij zijn akte na enquête, tevens houdende overlegging producties van 9 december 2015, en bij zijn conclusie na enquête van 6 april 2016 allereerst aan dat de rechtbank in haar tussenvonnis ten onrechte heeft vastgesteld dat de kentekenpapieren zich bij inbeslagname in de bestelbus bevonden.
2.10.
De rechtbank begrijpt dat de Staat de rechtbank hiermee verzoekt terug te komen van de in r.o. 4.7 van het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissing. De rechtbank stelt voorop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
2.11.
Hetgeen de Staat heeft aangevoerd en met nieuwe producties heeft onderbouwd vormt geen aanleiding om terug te komen van de bindende eindbeslissing. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De bezwaren van de Staat komen er in de kern op neer dat zij het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis, inhoudende dat de Staat onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, bestrijdt, omdat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de kentekenpapieren zich bij inbeslagname in de bestelbus bevonden. De Staat heeft hiertoe twee producties overgelegd; het proces-verbaal van verhoor van [F ] sr. van 3 november 2015 en een e-mailbericht van mevrouw [H] van Domeinen Roerende Zaken van 2 december 2015. Uit deze producties blijkt niet dat de autopapieren niet aanwezig waren in de bestelbus bij en na de inbeslagname. Uit de verklaring van [F ] sr. blijkt immers dat hij niet meer weet of er in de bestelbus een kentekenbewijs lag. In zijn algemeenheid heeft hij verklaard dat wanneer een kentekenbewijs wordt aangetroffen, dit wordt meegenomen naar Domeinen Roerende Zaken. Wat er in het onderhavige geval precies is gebeurd, weet [F ] sr. niet. Het feit dat mevrouw [H] van Domeinen Roerende Zaken in een e-mailbericht schrijft dat er geen autopapieren in de bestelbus aanwezig waren ten tijde van de ontvangst van de bestelbus bij Domeinen Roerende Zaken, brengt niet met zich dat deze autopapieren niet aanwezig waren voordat de bestelbus aldaar in ontvangst werd genomen en werd getaxeerd. Dat de Staat een andere betekenis geeft aan de bij conclusie van antwoord overgelegde machtiging vervreemding van 11 juli 2012 (productie 6) betekent evenmin dat het onrechtmatigheidsoordeel is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag.
2.12.
Ten bewijze van de door haar geleden schade heeft [eiseres] bij brief van 18 september 2015 rekeningafschriften overgelegd met betrekking tot de betaling van wegenbelasting voor de bestelbus voor de periode van 22 oktober 2011 tot en met 22 mei 2012. De rechtbank constateert - evenals de Staat - dat de bestelbus pas op 3 januari 2012 in beslag is genomen, zodat de door [eiseres] betaalde facturen tot deze datum geen schade betreffen. De rechtbank zal dan ook de helft van het bedrag van de factuur van 27 januari 2012 (betreffende de eerste maand van het tijdvak 22 december 2011 tot 22 maart 2012), te weten € 16,- toewijzen. De bedragen op de overige facturen voor de periode tot en met 22 mei 2012 zijn toewijsbaar, zodat het toe te wijzen schadebedrag voor betaalde wegenbelasting sluit op een totaalbedrag van (€ 16,- + € 32,- + € 33,- + € 32,- + € 33,- =)
€ 146,-.
2.13.
Voorts heeft [eiseres] bij brief van 18 september 2015 een beschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau van 26 maart 2012 overgelegd à € 126,-, voor de overtreding dat het keuringsbewijs van de onderhavige bestelbus zijn geldigheid heeft verloren. Nu [eiseres] geen schorsing van het op haar naam gestelde kenteken heeft kunnen bewerkstelligen en evenmin heeft kunnen zorgen voor een APK-keuring voor de bestelbus nu deze in beslag was genomen, dient deze - onweersproken gebleven - boete voor rekening van de Staat te komen. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
2.14.
Daarnaast heeft [eiseres] bij brief van 18 september 2015 pagina 1 en 3 van de polis met betrekking tot de bij London Verzekeringen N.V. afgesloten autoverzekering voor de bestelbus overgelegd. Daaruit volgt dat de netto jaarpremie voor de bestelbus € 1.117,40 bedraagt voor de periode van 22 september 2012 tot 22 september 2013. De rechtbank is - evenals de Staat - van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk is waarop het in de dagvaarding gevorderde bedrag van € 580,- aan verzekeringspremie is gebaseerd. Zoals de Staat terecht opmerkt, heeft [eiseres] in haar antwoordakte na enquête gesteld dat zij het vrijwaringbewijs medio januari 2013 heeft ontvangen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat zij op dat moment ervoor zorg kon dragen dat de tenaamstelling van het kentekenbewijs op haar naam ongedaan werd gemaakt. De rechtbank zal dan ook in redelijkheid de schade vanwege betaalde verzekeringspremie tijdens inbeslagname vaststellen op € 372,- (de periode 22 september 2012 tot 22 januari 2013 en derhalve 1/3 deel van de jaarpremie van € 1.117,40).
2.15.
Ten slotte heeft [eiseres] het bestelformulier en de facturen van de Decos Cartracker, die in de bestelbus aanwezig was ten tijde van de inbeslagname, overgelegd bij brief van 18 september 2015. Daaruit volgt dat [eiseres] op 14 april 2010 ten behoeve van de onderhavige bestelbus een overeenkomst heeft gesloten voor - onder andere - een serviceabonnement met maandelijkse kosten van € 55,80 en ‘Live Tracking Nederland’ met maandelijkse kosten van € 19,80, tezamen derhalve voor € 75,60 exclusief BTW per maand. Van de negen facturen die [eiseres] heeft overgelegd, zien twee facturen op respectievelijk de maanden juni 2011 en december 2011. Deze facturen kunnen niet in de schadeberekening worden betrokken, nu deze data liggen vóór de inbeslagname van de bestelbus. De overige facturen zien op de periodes januari 2012 tot en met april 2012 en juni 2012 tot en met augustus 2012 en komen neer op een totaalbedrag van (7 x € 75,60 =) € 529,20 exclusief BTW. Dit bedrag komt als schadevergoeding voor toewijzing in aanmerking, waarbij de rechtbank de door [eiseres] betaalde BTW niet in de schadevergoedingsberekening betrekt, nu [eiseres] deze BTW kan verrekenen. De rechtbank volgt de Staat in zijn verweer dat de onderhavige overeenkomst en de betalingsbewijzen niet aansluiten op de vordering van [eiseres] bij dagvaarding, waarin is gesteld dat het Track & Trace abonnement € 294,- per jaar bedraagt en dat twee jaren zou zijn doorbetaald, waarmee de vordering volgens de dagvaarding sluit op € 588,-. Voor zover de Staat echter bedoeld heeft te betogen dat dit moet leiden tot afwijzing van dit deel van de vordering, volgt de rechtbank hem niet in dit standpunt. Uit de overgelegde bewijsstukken volgt genoegzaam dat [eiseres] gedurende de periode van inbeslagname en voordat zij het vrijwaringbewijs heeft ontvangen, voor het Track & Trace abonnement in ieder geval € 529,20 heeft betaald. Nu dit minder is dan het gevorderde bedrag van € 588,-, kan dit bedrag worden toegewezen.
2.16.
Van de primaire vordering genoemd onder 3.1 II van het tussenvonnis zal aan schadevergoeding in verband met de autopapieren in totaal een bedrag van € 146,- (zie r.o. 2.12) + € 126,- (zie r.o. 2.13) + € 372,- (zie r.o. 2.14) + € 529,20 (zie r.o. 2.15) = € 1.173,20 worden toegewezen.
schade vanwege gestelde te lage verkoopopbrengst van de bestelbus
2.17.
Bij dagvaarding heeft [eiseres] tevens schadevergoedingsbedragen gevorderd stellende dat de bestelbus, inclusief de daarbij behorende goederen zoals het imperial, de aangebrachte reclame aan de buitenzijde van de bus, de inrichting van de bus, de trekhaak en de ingebouwde Track & Trace ontvanger, veel meer waard was dan het bedrag van € 4.800,- waarvoor de Staat de bestelbus heeft vervreemd.
2.18.
De rechtbank begrijpt dat [eiseres] bedoelt te stellen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de bestelbus voor een te laag bedrag te vervreemden. Zoals de Staat ten verwere terecht heeft aangevoerd, kan hij slechts worden aangesproken op grond van onrechtmatig handelen wanneer hij een onredelijk lage vervreemdingopbrengst heeft gegenereerd. Dat daarvan sprake is, is niet gesteld of gebleken. De door [eiseres] in haar dagvaarding genoemde bedragen zijn niet met bewijsstukken onderbouwd en uit het door de Staat bij conclusie van antwoord (productie 5) overgelegde taxatierapport met als taxatiedatum 27 februari 2012 volgt dat de waarde van de bestelbus is getaxeerd op
€ 3.500,-, waarmee het verkoopbedrag van € 4.800,- (inclusief toebehoren) niet als onredelijk laag kan worden gekwalificeerd. Daarmee heeft de Staat jegens [eiseres] niet onrechtmatig gehandeld en is een te betalen schadevergoeding niet aan de orde.
Conclusie
2.19.
Als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat zal van het primair onder 3.1 II van het tussenvonnis gevorderde bedrag van € 42.660,- een bedrag van € 1.173,20 worden toegewezen (zie r.o. 2.16).
2.20.
De rechtbank zal de onder 3.1 I van het tussenvonnis gevorderde verklaring voor recht afwijzen nu [eiseres] hierbij geen zelfstandig belang heeft.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.21.
Nu de rechtbank de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding grotendeels zal afwijzen, zijn ook de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar.
Proceskosten
2.22.
Aangezien beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt de Staat om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.173,20, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 januari 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Montijn en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016 in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: 1555