In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse man, eiser, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin was vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van de Unieburgerrichtlijn, omdat hij niet over voldoende bestaansmiddelen beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, die een zwervend bestaan leidt, niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals gesteld in artikel 7 van de Unieburgerrichtlijn en artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en heeft geen inkomen of ziektekostenverzekering, wat volgens verweerder voldoende aanleiding gaf om te twijfelen aan zijn recht op verblijf.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat het begrip 'toereikende bestaansmiddelen' enkel van toepassing is wanneer daadwerkelijk een beroep op het socialebijstandsstelsel wordt gedaan, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser, waaronder zijn zwervende bestaan en eerdere aanhoudingen door de politie, voldoende grond vormden voor het onderzoek naar zijn bestaansmiddelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd was, maar heeft de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Eiser is in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 992,-.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor EU-burgers om te voldoen aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland, met name de vereisten van voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering. De rechtbank heeft de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vermeld.