Overwegingen
Over de beroepen (AWB 16/10138 en AWB 16/10143)
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft op 28 januari 2016 Duitsland verzocht eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Dublinverordening). Op 3 februari 2016 hebben de Duitse autoriteiten met terugname ingestemd.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eisers hebben aangevoerd dat in de bestreden besluiten niet gereageerd wordt op de stelling dat de afgenomen vingerafdrukken in Duitsland geen betrekking hebben op het doen van een asielaanvraag. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat slechts vingerafdrukken in Duitsland zijn afgenomen in het kader van mobiel toezicht en dat zij daarna konden doorreizen. Volgens eisers is dan ook sprake van overname in plaats van terugname, omdat zij geen asiel hebben gevraagd in Duitsland. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers een artikel uit het Eindhovens Dagblad van 13 mei 2016 overgelegd, waarin Duitsland volgens eisers te kennen geeft dat asielaanvragen worden geregistreerd terwijl geen sprake is van een asielaanvraag. Volgens eisers moet dan ook aangenomen worden dat zij geen asielaanvraag in Duitsland hebben ingediend. Verweerder heeft de bestreden besluiten ten onrechte gebaseerd op regels die zien op terugname. Verder hebben eisers erop gewezen dat gelet op het voorgaande vraagtekens gesteld kunnen worden bij de juistheid van de stelling dat uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4. Verweerder zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat nu vaststaat dat Duitsland het claimakkoord heeft geaccordeerd, het beroep van eisers op een onjuiste toepassing van de Dublinverordening niet kan slagen. Verweerder heeft ter zitting er onder andere op gewezen dat in het terugnameverzoek expliciet mededeling is gedaan van de stelling van eisers dat ze geen asielaanvraag hebben ingediend. Duitsland heeft op grond daarvan onderzoek gedaan en Duitsland heeft het claimverzoek geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Verder heeft verweerder in de bestreden besluiten overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure.
5. De rechtbank stelt vast dat in de terugnameverzoeken die ten behoeve van eisers aan Duitsland zijn verzonden, staat vermeld dat eisers hebben verklaard dat hun vingerafdrukken zijn geregistreerd in Duitsland, dat zij stellen geen asiel te hebben aangevraagd en dat aan hen is verteld dat de registratie van de vingerafdrukken geen betrekking had op een asielverzoek. De autoriteiten van Duitsland hebben deze informatie kunnen verifiëren en zijn akkoord gegaan met terugname op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de asielverzoeken in Duitsland in behandeling zijn. Gelet hierop acht de rechtbank de betwisting van eisers dat zij in Duitsland daadwerkelijk een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend niet aannemelijk. In het door eisers overgelegde artikel uit het Eindhovens Dagblad van 13 mei 2016 ziet de rechtbank gelet op het voorgaande geen aanleiding voor een ander oordeel. Verder is de rechtbank van oordeel dat wat eisers hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de toepassing van de asielprocedure in Duitsland voor asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening overgedragen worden aan Duitsland, van zodanige aard is, dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Duitsland heeft met het claimakkoord gegarandeerd de verzoeken om internationale bescherming in behandeling te nemen en verder is niet gebleken dat eisers bij mogelijke problemen in de asielprocedure niet kunnen klagen bij de daartoe geëigende (hogere) instanties. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding de bestreden besluiten onrechtmatig te achten.
6. Eisers hebben verder een beroep gedaan op artikel 16 en 17 van de Dublinverordening. Eisers hebben hierbij aangevoerd dat overdracht naar Duitsland betekent dat de familie van eisers meer verspreid raakt dan humanitair gezien menselijk is. De Dublinverordening heeft bovendien als uitgangspunt dat familie zoveel mogelijk bij elkaar blijft. Verder hebben eisers erop gewezen dat in de aanmeldgehoren door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gesuggereerd dat niet alleen de eerstelijns bloedrelatie van belang is.
7. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
8. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
9. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder met inachtneming van artikel 16 van de Dublinverordening de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming aan zich zou moeten trekken. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat sprake is van een afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Wat eisers hebben aangevoerd is daarvoor onvoldoende. Wat door de IND in de aanmeldgehoren in dit kader zou zijn gesuggereerd, maakt, wat daar ook van zij, het voorgaande niet anders. Hoewel de wens van eisers om bij familie te blijven begrijpelijk is, slagen de beroepsgronden gelet op het voorgaande niet.
11. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 16/10142 en
AWB 16/10144)
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat de verzoeken worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.