ECLI:NL:RBDHA:2016:6591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewetuitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Ziektewetuitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had zijn uitkering op grond van de Ziektewet per 26 oktober 2015 beëindigd gekregen, omdat hij niet langer ongeschikt werd geacht voor de functies die in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling waren geduid. Eiser had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en had zich op 8 april 2014 ziek gemeld met buikklachten. Na een beoordeling was zijn ZW-uitkering per 8 mei 2015 beëindigd, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak werd bevestigd.

Eiser meldde zich opnieuw ziek vanuit de WW op 21 september 2015, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen. Eiser voerde aan dat de gronden uit de eerdere procedure herhaald konden worden, maar de rechtbank oordeelde dat de eerder geduide functies als maatgevende arbeid moesten worden aangemerkt. De rechtbank beoordeelde of het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en of het standpunt van het Uwv over de geschiktheid voor arbeid juist was.

De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts eiser geschikt achtte voor de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding, en dat er geen nieuwe beperkingen waren vastgesteld die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L Steeksma).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 26 oktober 2015 beëindigd.
Bij besluit van 15 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016.
Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en zoon en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser, voorheen werkzaam als metaalbewerker heeft zich op 8 april 2014 ziek gemeld met buikklachten. Hij ontving op het moment van ziekmelden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan eiser is na deze ziekmelding een ZW-uitkering toegekend. In het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling zijn voor eiser de functies productiemedewerker textiel geen kleding, wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en magazijnmedewerker geduid op grond waarvan eiser 82,68 % van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Gelet hierop is de ZW-uitkering per 8 mei 2015 beëindigd, waarvan het besluit van 16 maart 2015, gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2015. Het hiertegen door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van 12 april 2016 (zaaknummer 15/6032) door deze rechtbank ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft zich vervolgens vanuit de WW op 21 september 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, wat heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
2. Verweerder heeft de ZW-uitkering per 26 oktober 2015 beëindigd, op de grond dat eiser niet langer ongeschikt is om één van de functies die in het kader van de eerstejaars ZW beoordeling zijn geduid te verrichten en dan met name de functie productiemedewerker textiel, geen kleding.
3. Eiser voert aan dat de gronden uit de vorige procedure met zaaknummer 15/6032 hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. Het enige verschil is de datum in geding. Wel heeft eiser thans nieuwe gegevens van NOAGG van 18 januari 2016 die hij ter onderbouwing van dit beroep heeft ingediend.
4. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 9 juli 2015 in rechte is komen vast te staan. De in het kader van de eerstejaars beoordeling geduide functies moeten daarom als maatgevende arbeid worden aangemerkt.
5.1.
Om te kunnen bepalen of iemand geschikt of ongeschikt is voor het eigen werk, wordt die persoon medisch onderzocht door een verzekeringsarts of een bedrijfsarts in dienst van verweerder. De verzekeringsarts of bedrijfsarts adviseert verweerder over de vraag of er nog recht bestaat op een ZW-uitkering.
5.2.
In de bezwaarfase beoordeelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) of de bevindingen van de eerste verzekeringsarts of bedrijfsarts stand kunnen houden. Ook de verzekeringsarts b&b kijkt daarbij naar de datum van de stopzetting van de ZW-uitkering.
5.3.
De vraag waar de rechtbank een oordeel over geeft, is of het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en of het standpunt van verweerder met betrekking tot de geschiktheid voor het eigen werk per de datum in geding, juist is.
6.1.
Eiser is op 23 oktober 2015 onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft van dit onderzoek een rapport opgemaakt. In het rapport staat onder meer vermeld dat de verzekeringsarts eiser geschikt acht voor met name de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding. De verzekeringsarts is op basis van de beschikbare medische gegevens, de huidige anamnestische gegevens en de bevindingen van zijn onderzoek waar geen afwijkingen geobjectiveerd zijn, tot deze conclusie gekomen.
6.2.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar en naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank in het beroep geregistreerd onder nummer SGR 15 / 6032 heeft de verzekeringsarts b&b een rapport uitgebracht. Dit is gebaseerd op het spreekuur van 9 december 2015 waar een psychische observatie en een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts b&b heeft voorts dossierstudie verricht en informatie verkregen van oogarts, dermatoloog, KNO-arts, psycholoog en huisarts. De verzekeringsarts b&b komt tot de conclusie dat er geen sprake is van toename van de beperkingen en dat er geen sprake is van ernstige psychiatrische problematiek waarvoor op psychomentaal vlak grotere beperkingen aangenomen moeten worden. De verzekeringsarts b&b ziet geen aanleiding om een nieuwe functionele mogelijkhedenlijst in te vullen.
7.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 april 2016 (zaaknummer 15/6032) overwogen dat in de FML zowel psychische als lichamelijke beperkingen zijn aangenomen. Zo wordt eiser niet in staat geacht om onder tijdsdruk te werken en kan hij niet tegen stress en conflicten. Hij is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen, onderbrekingen, deadlines, productiepieken en hoog handelingstempo. Evenmin dient sprake te zijn van veel verantwoordelijkheid en leidinggevende aspecten. Ook wordt eiser beperkt geacht ten aanzien van zware fysieke belasting. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de FML en het daaraan ten grondslag liggend medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. De verzekeringsartsen achten de psychische problematiek van eiser thans op de voorgrond staan, maar merken op dat eiser daarvoor onder behandeling staat bij een psycholoog. De door eiser in beroep overgelegde brief van de GZ-psycholoog van 28 oktober 2015 levert niet meer dan een bevestiging op van de reeds bekende psychische problematiek, zoals die door de verzekeringsartsen is meegewogen. Dat er bepaalde diagnoses bij eiser zijn gesteld, in dit geval depressieve stoornis en angststoornis, brengt als zodanig niet met zich dat er meer of andere beperkingen dienen te worden vastgesteld. Immers niet de diagnose of de klachten zijn bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van de betrokkene zijn vast te stellen.
7.2.
De rechtbank verwijst naar de bovenstaande motivering, neemt deze in de onderhavige uitspraak over en maakt deze tot de hare.
Ook de in beroep overgelegde brief van NOAGG van 18 januari 2016 bevat geen informatie voor een ander oordeel. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de tinnitusklachten hinderlijk tot onverdraaglijk zijn. Ook hieraan kan de rechtbank niet de consequenties verbinden die eiser hieraan verbonden wenst te zien. Deze klachten zijn immers meegewogen door de verzekeringsarts b&b; zij heeft naar aanleiding van de tinnitusklachten de functie productiemedewerker minder geschikt geacht voor eiser.
8. Ook wat betreft de arbeidskundige kant van deze zaak verwijst de rechtbank in deze zaak naar de gegeven motivering van de rechtbank in de uitspraak van 12 april 2016 (zaaknummer 15/6032), welke motivering hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. Ook de omstandigheid dat de functie productiemedewerker niet is vervallen maakt dit niet anders. In dit beroep gaat het immers wat betreft de maatgevende arbeid om geschiktheid voor één van de geduide functies, en daarvan is sprake.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.