ECLI:NL:RBDHA:2016:6401
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet; niet-ontvankelijkheid van bezwaar en ongegrondverklaring van beroep
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de oplegging van ouderbijdragen op basis van de Jeugdwet. Eiseres, die in beroep ging tegen de besluiten van het CAK, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 februari, 25 maart, 25 april en 26 mei 2015, waarin haar een ouderbijdrage van € 132,56 per maand werd opgelegd voor de maanden januari tot en met april 2015. Het CAK verklaarde het bezwaar tegen de besluiten van 25 februari en 25 maart niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en het bezwaar tegen de besluiten van 25 april en 26 mei ongegrond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de besluiten van 25 februari en 25 maart, en dat haar redenen voor de te late indiening niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het CAK terecht had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 25 april en 26 mei, concludeerde de rechtbank dat eiseres de ouderbijdrage verschuldigd was, omdat zij de ouder was die recht had op kinderbijslag en dat er geen uitzonderingssituaties van toepassing waren die haar van de verplichting zouden vrijstellen.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de opgelegde ouderbijdragen terecht waren vastgesteld. Eiseres had geen bewijs geleverd voor haar beroep op de hardheidsclausule, en de rechtbank wees erop dat de vader van het kind niet juridisch verplicht was om de ouderbijdrage te betalen, zoals in de beschikking van 3 december 2014 was vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.