ECLI:NL:RBDHA:2016:6401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet; niet-ontvankelijkheid van bezwaar en ongegrondverklaring van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de oplegging van ouderbijdragen op basis van de Jeugdwet. Eiseres, die in beroep ging tegen de besluiten van het CAK, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 februari, 25 maart, 25 april en 26 mei 2015, waarin haar een ouderbijdrage van € 132,56 per maand werd opgelegd voor de maanden januari tot en met april 2015. Het CAK verklaarde het bezwaar tegen de besluiten van 25 februari en 25 maart niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en het bezwaar tegen de besluiten van 25 april en 26 mei ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de besluiten van 25 februari en 25 maart, en dat haar redenen voor de te late indiening niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het CAK terecht had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 25 april en 26 mei, concludeerde de rechtbank dat eiseres de ouderbijdrage verschuldigd was, omdat zij de ouder was die recht had op kinderbijslag en dat er geen uitzonderingssituaties van toepassing waren die haar van de verplichting zouden vrijstellen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de opgelegde ouderbijdragen terecht waren vastgesteld. Eiseres had geen bewijs geleverd voor haar beroep op de hardheidsclausule, en de rechtbank wees erop dat de vader van het kind niet juridisch verplicht was om de ouderbijdrage te betalen, zoals in de beschikking van 3 december 2014 was vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Bathoorn)
en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), te Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.W.M. Boelee).

Procesverloop

Bij besluiten van 25 februari 2015, 25 maart 2015, 25 april 2015 en 26 mei 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder eiseres op grond van de Jeugdwet ouderbijdragen opgelegd ter hoogte van € 132,56 per maand voor de maanden januari 2015 tot en met april 2015.
Bij besluit van 13 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 25 februari 2015 en 25 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de besluiten van 25 april 2015 en 26 mei 2015 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Uit het huwelijk tussen eiseres en [echtgenoot van eiseres] (de vader) is op [geboortedatum] [kind] geboren. Eiseres is op 13 december 2013 met [kind] en de vader naar Bureau Jeugdzorg (BJZ) gegaan met het verzoek [kind] vrijwillig uit huis te laten plaatsen. [kind] heeft nadien enige tijd in de instelling [instellingsnaam] verbleven.
1.2
Bij de primaire besluiten heeft verweerder eiseres ouderbijdragen opgelegd ter hoogte van € 132,56 per maand voor de maanden januari 2015 tot en met april 2015 vanwege het verblijf van haar dochter [kind] in die instelling.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 25 februari 2015 en 25 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarnaast heeft verweerder bij het bestreden besluit de primaire besluiten van 25 april 2015 en 26 mei 2015 gehandhaafd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bij de vaststelling van de ouderbijdrage mag uitgaan van de gegevens die de gemeente aanlevert. Volgens de gemeente ontvangt degene die een onderhoudsplicht heeft voor het kind de kinderbijslag en is die persoon degene die de ouderbijdrage verschuldigd is. Uit niets blijkt dat eiseres zich in een van de situaties bevindt waarin geen ouderbijdrage verschuldigd is. Eiseres heeft dat ook niet gesteld. Hetgeen eiseres in bezwaar aanvoert valt naar de mening van verweerder niet onder de uitzonderingssituaties waarin er eigenlijk wel een ouderbijdrage verschuldigd is, maar deze feitelijk niet betaald hoeft te worden.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uit pagina 5 van de beschikking van deze rechtbank van 3 december 2014, zaaknummer C/09/475645, volgt dat de vader van [kind] alimentatieplichtig is ten aanzien van haar. Uit artikel 8.1.3, eerste en derde lid, van het Besluit Jeugdwet vloeit voort dat de niet-verzorgende ouder die kinderalimentatie-plicht heeft geen ouderbijdrage is verschuldigd. In het door de rechtbank vastgestelde bedrag aangaande de maandelijkse behoefte van [kind] zit ook het bedrag aan ouderbijdrage. Dat de vader zich niet houdt aan zijn alimentatieplicht ten aanzien van [kind] maakt dit niet anders, aldus verweerder.
Daarnaast wijst verweerder er op dat uit pagina 3 van de beschikking van 3 december 2014 blijkt dat eiseres de verzorgende ouder is voor [kind] .
Ten slotte is verweerder van mening dat hij terecht geen inhoudelijke beslissing heeft genomen ten aanzien van de hardheidsclausule ouderbijdrage, nu eiseres heeft besloten daarvan af te zien en niet van dat besluit is teruggekomen.
3. Eiseres voert aan dat zij het vreemd vindt dat haar bezwaren tegen de primaire besluiten van 25 februari 2015 en 25 maart 2015 niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat zij ruim een jaar tijd en energie heeft besteed aan deze kwestie, zowel telefonisch als schriftelijk. Daarnaast was eiseres ervan overtuigd dat de gemeente een fout had gemaakt door de nota’s aan haar te adresseren.
Eiseres voert aan dat de gemeente Den Haag haar ten onrechte en zonder controle als bijdrage-plichtige voor de ouderbijdrage heeft aangemerkt. Zij stelt dat zij geen onderhoudsplicht heeft voor [kind] en dat [kind] de kinderbijslag ontvangt en niet zij. De rechter heeft volgens eiseres bij beschikking van 3 december 2014 beslist dat zij op grond van financiële en principiële gronden niet in staat is de ouderbijdrage te betalen.
Eiseres voert voorts aan dat er vanwege hoge maandlasten nog geen € 200,- per maand overblijft voor de basisbehoeften van haar en haar kinderen.
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres bij brief van 25 mei 2015, ontvangen door verweerder op 29 mei 2015, bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten.
Aangezien de bezwaartermijn op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken bedraagt, is het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de primaire besluiten van 25 februari 2015 en 25 maart 2015, gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, niet tijdig ingediend.
4.2
Hetgeen eiseres als reden voor de te late indiening heeft gegeven kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een verschoonbare reden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb worden aangemerkt. In elk van de primaire besluiten is immers duidelijk aangegeven dat daartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend bij verweerder indien men het niet met het desbetreffende besluit eens is en dat dit binnen de wettelijke termijn van 6 weken moet gebeuren.
4.3
Voor zover eiseres bedoelt te stellen dat verweerder uit de telefonische contacten had moeten afleiden dat zij bezwaar wilde instellen tegen de primaire besluiten, wijst de rechtbank er op dat op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb schriftelijk bezwaar moet worden gemaakt. Eiseres heeft daarnaast ook niet aannemelijk gemaakt dat zij eerder dan 29 mei 2015 schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen (een van) de primaire besluiten.
4.4
Dat eiseres geen contact met de gemeente kon krijgen kan haar naar het oordeel van de rechtbank ook niet baten, omdat niet de gemeente, maar verweerder is aangewezen als het bestuursorgaan dat is belast met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage voor de Jeugdwet (Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 december 2014, kenmerk 7804981-131591-J, Stcrt. 2015, 648).
5. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten van 25 februari 2015 en 25 maart 2015 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat deze in rechte vaststaan.
6.1
Met betrekking tot de ongegrondverklaring van de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten van 25 april 2015 en 26 mei 2015 stelt de rechtbank vast dat uitsluitend de vraag aan de orde is of verweerder terecht ouderbijdragen aan eiseres heeft opgelegd over de maanden maart 2015 en april 2015.
6.2
De rechtbank constateert dat eiseres tot de behandeling van dit beroep ter zitting geen beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij hierop alsnog een beroep wil doen. Ter zitting is namens verweerder naar aanleiding hiervan verklaard dat de mogelijkheid bestaat om hiervoor alsnog een aanvraag in te dienen, die verweerder in behandeling zal nemen. Daarbij is er namens verweerder op gewezen dat eiseres dan wel de nodige bewijsmiddelen omtrent haar financiële situatie zal moeten overleggen.
6.3
Nu eiseres in beroep en ook ter zitting geen bewijsmiddelen ter onderbouwing van haar beroep op de hardheidsclausule heeft overgelegd en verweerder heeft toegezegd een eventueel nog in te dienen aanvraag om toepassing van de hardheidsclausule in behandeling te zullen nemen, zal de rechtbank het beroep op de hardheidsclausule verder niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.
7.1.1
Ingevolge artikel 8.2.1, eerste lid, van de Jeugdwet zijn de onderhoudsplichtige ouders een ouderbijdrage verschuldigd in de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt.
7.1.2
In artikel 8.2.2 van de Jeugdwet is bepaald dat indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage is verschuldigd.
7.2
Vaststaat dat eiseres in de maanden maart 2015 en april 2015 samen met de vader het gezag had over [kind] . Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen blijkt uit de onder 2. genoemde en ter zitting door eiseres overgelegde beschikking van deze rechtbank van 3 december 2014 niet dat er ten behoeve van [kind] een bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nu het aannemelijk is dat verweerder -evenals de rechtbank- tot de behandeling van deze procedure ter zitting niet over de integrale tekst van de beschikking van 3 december 2014 kon beschikken, zal de rechtbank hieraan geen consequenties verbinden.
7.3
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij voor [kind] kinderbijslag ontving en dat bedrag vervolgens doorsluisde naar [kind] .
7.4
Nu eiseres de ouder is die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag had, heeft verweerder in navolging van de gemeente, gelet op artikel 8.2.2. van de Jeugdwet, terecht bepaald dat eiseres de ouderbijdrage is verschuldigd.
7.5
Anders dan eiseres stelt kon de vader van [kind] op grond van de beschikking van deze rechtbank van 3 december 2014 niet juridisch worden gehouden om de ouderbijdrage te voldoen, nu dit niet zodanig als verplichting in het dictum van deze beschikking is opgenomen. Blijkens die beschikking is de rechtbank er daarbij overigens wel vanuit gegaan dat de vader de ouderbijdrage feitelijk zou betalen.
7.6
De rechtbank stelt daarnaast vast dat niet in geschil is dat geen van de uitzonderingssituaties als bedoeld in de artikelen 8.2.1, tweede lid, van de Jeugdwet en 8.1.3, eerste en derde lid, en artikel 8.1.4 van het Besluit Jeugdwet zich voordoet.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op grond van artikel 8.2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 8.2.2 van de Jeugdwet terecht aan eiseres ouderbijdragen opgelegd over de maanden maart 2015 en april 2015 en de daartegen gemaakte bezwaren terecht ongegrond verklaard.
9. Het beroep is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.