ECLI:NL:RBDHA:2016:6380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
C/09/498887 / FA RK 15-8371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, die directeur-grootaandeelhouder is van een onderneming, heeft verzocht de partneralimentatie te verlagen van € 2.000 naar € 1.100 per maand, onder verwijzing naar een wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 3.675 per maand, nu zij geen inkomen meer genereert na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een onvrijwillige inkomensdaling aan de zijde van de man, waardoor de overeengekomen alimentatie voor wijziging in aanmerking komt. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.131 bruto per maand, rekening houdend met haar eerdere inkomen en de alimentatie die zij ontving. De rechtbank heeft de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij in staat is om € 1.100 per maand te betalen, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en de alimentatie vastgesteld op het door de man verzochte bedrag, met de beschikking dat deze uitvoerbaar bij voorraad is. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 15-8371
Zaaknummer: C/09/498887
Datum beschikking: 12 mei 2016

Alimentatie

Beschikking op het op 29 oktober 2015 ingekomen verzoek van:

[de man],

de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. H.H.M. de Vries-Veringa te Lisse.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw],

de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. C.J. de Jong-Moolenaar te Sassenheim, gemeente Teylingen.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
  • het bericht d.d. 7 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • een tweetal brieven d.d. 17 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het bericht d.d. 18 maart 2016, met bijlage, van de zijde van de man.
Op 29 maart 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man en de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
  • de brief d.d. 31 maart 2016, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het faxbericht d.d. 8 april 2016 van de zijde van de vrouw.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man luidt – met wijziging van na te melden beschikking van 6 december 2012 en het daarin opgenomen convenant – met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, de partneralimentatie op € 1.100 per maand te bepalen, althans op zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, en voorts te bepalen dat hetgeen door de vrouw meer is ontvangen dan het door de rechtbank vast te stellen bedrag dient te worden terugbetaald, dan wel mag worden verrekend met in de toekomst te verschijnen termijnen, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man stelt als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden waardoor na te melden beschikking van 6 december 2012, en het daarin opgenomen convenant, niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 3.675 betaalt, bij vooruitbetaling te voldoen en geïndexeerd op grond van de wet en (formeel desnodig) de echtscheidingsbeschikking op dit punt te wijzigen, nu het convenant hier deel van uitmaakt, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man voert verweer tegen het zelfstandig door de vrouw verzochte.

Feiten

- Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum huwelijk] tot [datum echtscheiding].
- Zij hebben geen thans nog minderjarige kinderen.
- Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 6 december 2012 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het convenant, aan de beschikking gehecht.
- In het voornoemde convenant, zoals door partijen op 28 november 2012 ondertekend, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“(…)1.26 de man zal met ingang van de eerste dag van de maand dat de vrouw naar een zelfstandige woning is verhuisd bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 2.000,00 per maand voldoen (…). Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering conform art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2014.

1.27
De partneralimentatie is afgestemd op het inkomen van de vrouw. Mocht dit inkomen onvrijwillige wijzigen, dan wordt in dat geval de partneralimentatie herzien. Ten tijde van de scheiding bedraagt het inkomen van de man € 82.484,00. Een herberekening zal nooit van een hoger inkomen berekend worden dan het inkomen van € 82.484,00 op jaarbasis.
1.28
Beide ouders zijn bereid om kosten voor studie bij helfte te verdelen, zolang hun beide dochters met redelijke resultaten en in overleg met ouders met een beroepsopleiding bezig zijn of studeren, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop de kinderen de 25-jarige leeftijd bereiken.
1.29
Indien het salaris van de man met een lager percentage stijgt dan de wettelijke indexering, dan wordt de alimentatie verhoogd met dit percentage. Stijgt het salaris niet, dan wordt de alimentatie niet verhoogd. (…)
1.34
De alimentatie zal in de volgende situaties worden herzien:
Er dient zich een onvrijwillige inkomensdaling aan die lagere tijd zal duren.
De man raakt arbeidsongeschikt en als gevolg hiervan daalt het inkomen. (…)”
­ De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [naam B.V. 1]
­ De man heeft op 29 maart 2011 uit een eerdere dienstbetrekkuing een ontslagvergoeding van € 198.000 ontvangen en deze als stamrechtvoorziening in [naam B.V. 1] ondergebracht.
­ De man dreef tot 2014 de onderneming [naam].
­ De vrouw ontving uit hoofde van een arbeidsovereenkomst een bedrag van € 1.000 netto per maand van [naam B.V. 2] Deze arbeidsovereenkomst is per 1 januari 2015 opgezegd.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
Anders dan de vrouw kennelijk stelt is de rechtbank van oordeel dat financiële gegevens die de man heeft overgelegd niet zodanig onvoldoende zijn, dat het verzoek van de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan onder meer op grond van het bepaalde in artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij latere rechtelijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Partijen hebben in het voornoemde convenant een regeling opgenomen die de mogelijkheden tot wijziging van de partneralimentatie (van de zijde van de man) beperkt. In het convenant is opgenomen dat de alimentatie kan worden herzien indien zich een onvrijwillige inkomensdaling aandient die langere tijd zal duren. De man stelt dat hiervan sprake is en voert daartoe het volgende aan. De omzet van [naam B.V. 2] is de afgelopen jaren gedaald en de kosten zijn toegenomen. De man heeft om die reden gereorganiseerd binnen de onderneming en zijn inkomen is gedaald tot € 3.936,15 bruto per maand. De man stelt dat herstel van de omzet niet binnen een afzienbare tijd zal plaatvinden en dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen. Daarnaast voert de man aan dat de woning van partijen in december 2014 is verkocht, hetgeen van invloed is op de draagkracht van de man.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd, in die zin dat zij betwist dat sprake is van een onvrijwillige inkomensdaling aan de zijde van de man en dat er sprake is van structurele problemen in de onderneming van de man. De vrouw heeft zelfstandig verzocht de partneralimentatie te wijzigen. De rechtbank begrijpt dat de vrouw als wijzigingsgrond aanvoert dat zij thans geen arbeidsinkomen meer heeft doordat de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en [naam B.V. 2] is opgezegd.
Nu beide partijen een wijziging van omstandigheden aan hun verzoek ten grondslag leggen en zij kennelijk beiden een herbeoordeling wensen van de partneralimentatie, kunnen partijen worden ontvangen in de over en weer gedane verzoeken. In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van een wijziging die een aanpassing van de partneralimentatie rechtvaardigt.
Behoefte van de vrouw
Uit artikel 1.26 en 1.27 van het convenant leidt de rechtbank af dat de vrouw toentertijd naast haar inkomen een aanvullende behoefte had van € 2.000 bruto per maand.
De vrouw stelt dat dit bedrag dient te worden verhoogd met het inkomen dat zij uit loondienst van [naam B.V. 2] ontving, nu dit als verkapte alimentatie is aan te merken. De vrouw voert daartoe aan dat partijen ten tijde van het opstellen van het convenant met elkaar hebben afgesproken een deel van de partneralimentatie in de vorm van loon aan de vrouw te laten uitkeren, nu dat fiscaal gunstiger voor de man zou zijn en de vrouw daardoor in aanmerking zou komen voor een hypothecaire lening. De totale behoefte van de vrouw bedraagt aldus € 3.675 bruto per maand. Daarnaast heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd (bij bericht van 7 maart 2016 als productie P) waaruit een behoefte volgt van € 3.407 netto per maand.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en de door de vrouw opgestelde behoeftelijst op onderdelen bestreden.
De rechtbank overweegt dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant een inkomen uit loondienst ontving. Hiermee is kennelijk bij de berekening van de partneralimentatie rekening gehouden en derhalve maakt dit bedrag onderdeel uit van de behoefte van de vrouw. Dit inkomen dient dan ook bij de behoefte van € 2.000 bruto per maand te worden opgeteld. Ingevolge de door de vrouw overgelegde loonspecificaties van september tot en met november 2014 correspondeert met het netto inkomen van € 1.000 een bruto loon van € 1.131. De rechtbank stelt daarmee de totale behoefte van de vrouw vast op € 3.131 bruto per maand (€ 2.000 + € 1.131).
De rechtbank komt daarmee niet toe aan bespreking van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst.
De rechtbank zal geen rekening houden met door de vrouw te ontvangen toeslagen, nu gesteld noch gebleken is dat daar bij het opstellen van het convenant - waar de rechtbank de behoefte van de vrouw op baseert - wel rekening mee is gehouden.
Behoeftigheid
Aangaande de stelling van de man dat aan de zijde van de vrouw een verdiencapaciteit in aanmerking dient te worden genomen waarmee zij in haar behoefte kan voorzien overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de vrouw thans geen inkomsten genereert. Nu de vrouw ter terechtzitting onbetwist heeft gesteld dat zij is gediagnosticeerd met osteoporose en om die reden geen arbeid meer kan verrichten, neemt de rechtbank dit als vaststaand aan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet kan worden uitgegaan van enige verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw.
Ingangsdatum
Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank aanleiding eerst de ingangsdatum te behandelen.
De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op 12 mei 2016, zijnde de datum van deze beschikking, nu patijen, gelet op beider verzoeken, in redelijkheid niet eerder rekening hebben kunnen houden met wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Draagkracht van de man
Inkomsten
Vast staat dat de man zich thans als DGA een salaris laat uitkeren van € 3.936,15 bruto per maand. Tussen partijen bestaat onenigheid over de vraag in hoeverre de financiële situatie van [naam B.V. 2] en [naam B.V. 1] het toelaat om uit te gaan van een hoger inkomen aan de zijde van de man.
- Inkomen van de man als DGA uit [naam B.V. 2]
De vrouw stelt dat de man zichzelf een te laag inkomen uitkeert en voert daartoe het volgende aan. Zij trekt allereerst de juistheid van de door de man overgelegde jaarstukken in twijfel, omdat de man geen accountantsverklaring heeft overgelegd. De man manipuleert volgens de vrouw de cijfers van de B.V. en is als DGA bij machte is om zelf zijn salaris op een (te laag) bedrag te bepalen. In lijn daarmee betwist zij de juistheid van de door de man overgelegde salarisspecificaties.
Daarnaast acht de vrouw de door de man gestelde noodzaak voor het verlagen van zijn salaris ongeloofwaardig. Zo stelt zij dat de onderneming over zodanige liquide middelen beschikt dat de door de man doorgevoerde verlaging van zijn inkomen niet gerechtvaardigd is. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst de vrouw naar de rentebaten van de onderneming, die een positief saldo tonen, de toenemende afschrijvingen en de wijzigingen in de waarde van vlottende activa en de korte termijn schulden. De vrouw acht het redelijk om aan de zijde van de man uit te gaan van een inkomen van € 82.484 per jaar, te meer nu de man ook zwarte inkomsten genereert.
De man voert verweer. Hij stelt onder meer dat hij zijn salaris heeft moeten verlagen, omdat hij de resultaten in [naam B.V. 2] in de afgelopen jaren heeft zien dalen en de kosten zijn gestegen. Daarnaast wijst hij erop dat uit het door hem overgelegde kasstroomoverzicht van 2013 en 2014 blijkt dat de liquide middelen gering zijn. De man heeft zich dan ook genoodzaakt gezien te reorganiseren en zijn slaris te verlagen tot € 3.936,15 bruto per maand.
De rechtbank stelt voorop dat zij zal uitgaan van de door de man overgelegde (financiële) stukken, nu de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd om te twijfelen aan de juistheid daar die stukken. De enkele omstandigheid dat de vennootschap over liquide middelen beschikt is op zich onvoldoende om de concluderen dat de man zich een hoger salaris kan doen uitkeren, te meer ook gelet op de stamrechtverplichting.
Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre op basis van de resultaten van de man gevergd kan worden om aan zichzelf als DGA een hoger salaris toe te kennen, zal de rechtbank de behaalde resultaten (na belastingen) over de jaren 2013, 2014 en 2015 en de in die jaren behaalde omzetten voor zover mogelijk met elkaar vergelijken. De rechtbank maakt uit de door de man overgelegde jaarstukken van [naam B.V. 2] over 2013 op dat er sprake was van een negatief resultaat van € 1.181 bij een omzet van € 453.447. In 2014 is een negatief resultaat behaald van € 335 bij een omzet van € 374.427. Uit de door de man overgelegde BTW-aangiften over 2015 volgt een omzet van € 299.758,--. De rechtbank maakt uit deze cijfers op dat de omzet de afgelopen drie jaren aanzienlijk is teruggelopen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat hierin op korte termijn verandering zal plaatsvinden. De rechtbank overweegt verder dat de rentebaten in 2014 in relatie tot het jaar 2013 niet substantieel zijn gewijzigd. Hoewel de afschrijvingen in 2014 zijn toegenomen (onder meer onder de post ‘verkoopverlies activa’), acht de rechtbank dit niet een dusdanige verhoging dat dit een wijziging van het inkomen van de man tot gevolg dient te hebben.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de man niet geacht kan worden een hoger salaris uit de B.V. te kunnen halen dan zijn huidige salaris. Voor het uitgaan van een hoger salaris, zoals door de vrouw bepleit, bestaat naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man en gelet op het belang van continuïteit (liquiditeitspositie) van de B.V. geen ruimte.
- Stamrechtvoorziening in [naam B.V. 1]
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man aan [naam B.V. 1] gelden kan onttrekken die dienen als inkomenssuppletie en daarmee tot een verhoging van zijn draagkracht leiden. Daartoe voert de vrouw aan dat de Holding over voldoende liquide middelen beschikt en wijst zij erop dat er wordt geschoven met gelden tussen de spaarrekening, de vermogensspaarrekening en de privérekening van de man. Zo heeft de man gelden overgemaakt van [naam B.V. 1] naar de vermogensspaarrekening en naar zijn privérekening. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man via een lijfrenteverzekering al in zijn pensioen voorziet en de stamrechtvoorziening daarvoor dan ook niet gebruikt hoeft te worden. Verder is de vrouw van mening dat de stamrechtvoorziening voor een te hoog bedrag in de jaarrekening is opgenomen, en dit bedrag door het zogenaamde ‘oprenten’ steeds hoger wordt. Voor zover de man stelt dat de liquiditeit is afgenomen als gevolg van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, betwist de vrouw dit standpunt. Immers, met de betalingsverplichting is al eerder rekening gehouden bij de berekening van de partneralimentatie en de man heeft dit bedrag thans nog niet aan de vrouw betaald.
De man voert verweer. Hij voert aan dat in [naam B.V. 1] oorspronkelijk € 200.000 aan liquide middelen aanwezig was. [naam B.V. 1] kent inmiddels een negatieve kasstroom, aldus de man. De oorzaak daarvan is dat de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een bedrag aan de vrouw heeft uitgekeerd. Hoewel de stamrechtverplichting nog wel in de jaarstukken is opgenomen voor het oorspronkelijke bedrag en deze jaarlijks wordt verhoogd met 2 à 3 %, zijn er momenteel door de gedane opnamen onvoldoende liquide middelen aanwezig om aan de stamrechtverplichting te kunnen voldoen. De man dient de liquide middelen aan te zuiveren. Er is daarom geen financiële ruimte om extra inkomen aan de Holding te onttrekken. De man betwist daarbij dat hij heeft geschoven met gelden.
De rechtbank stelt vast dat er in de jaarstukken van [naam B.V. 1] een stamrechtverplichting is opgenomen van ongeveer € 200.000.
De rechtbank is van oordeel dat in de B.V. aanzienlijk minder liquide middelen aanwezig zijn dan het bedrag waarvoor de stamrechtverplichting in de jaarstukken staat opgenomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de balans (jaarstukken 2013) volgt dat de liquide middelen zijn gedaald van € 117.015 per 31 december 2012 tot € 58.962 per 31 december 2013. Daarnaast heeft de man een financieel jaaroverzicht van de ABN Amro Bank overgelegd waarin is opgenomen dat het saldo van de vermogensspaarrekening per 31 december 2014 € 52.835 bedroeg en de Stamrecht B.V. rekening € 4.068. Uit de jaarstukken volgt verder dat de stamrechtverplichting ieder jaar is toegenomen, hetgeen kennelijk verband houdt met het ‘oprenten’ van de voorziening teneinde de belastingafdracht uit te stellen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat deze voorziening voor een te hoog bedrag in de jaarstukken zou zijn opgenomen, nu zij haar stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er verder van uit dat er sprake is van een latente belastingclaim. Immers, de man zal belasting verschuldigd zal zijn over in de toekomst te ontvangen periodieke uitkeringen. Hiervoor dienen in de onderneming liquide middelen te worden gereserveerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de man van oordeel dat er thans onvoldoende liquide middelen in de Holding aanwezig zijn en van de man niet kan gevergd extra inkomen aan de onderneming te onttrekken. Voorts hebben de op de balans opgenomen activa die op korte termijn te gelde kunnen worden gemaakt een zodanig lage waarde dat de man ook daarmee geen extra liquiditeit kan generen.
-
Netto besteedbaar inkomen
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onvrijwillige inkomensdaling aan de zijde van de man, zodat de door partijen overeengekomen alimentatie voor wijziging in aanmerking komt. De rechtbank zal derhalve de draagkracht van de man berekenen, waarbij zij rekening houdt met een inkomen van € 3.936,15 bruto per maand, conform de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari tot en met september 2015. Nu de man ter terechtzitting onbetwist heeft gesteld geen vakantiegeld te ontvangen over dit bedrag en ook in de salarisspecificaties van de man geen reservering voor vakantiegeld is opgenomen, zal de rechtbank geen rekening houden met vakantiegeld.
Voor zover de vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Immers, een dergelijke verplichting heeft geen invloed op de alimentatieverplichting van de man.
De vrouw stelt voorts dat de man zwarte inkomsten genereert, hetgeen de draagkracht van de man verhoogt. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst de vrouw op de hoge levensstandaard van partijen ten tijde van het huwelijk. Gelet op het verweer van de man en omdat de vrouw haar stelling in dat licht onvoldoende nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling.
De man heeft een belaste bijdrage in de ziektekosten van € 191 opgevoerd. Nu de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank rekening houden met dit bedrag.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet van € 2.598 per jaar en de voor de man geldende heffingskortingen, te weten de algemene heffingskorting van € 815 per jaar en de arbeidskorting € 2.483 per jaar.
Lasten
De rechtbank volgt wat de (fiscale) lasten betreft de draagkrachtberekening van de man (overgelegd als productie 25 bij brief d.d. 17 maart 2016) voor zover deze niet door de vrouw is bestreden en houdt dus rekening met:
  • een nominale premie ziektekostenverzekering van € 93 per maand;
  • een aanvullende premie ziektekostenverzekering van € 70 per maand.
- Woonlasten
De man heeft in zijn draagkrachtberekening een bedrag van € 1.000 opgevoerd als kale huur. Hij voert daartoe aan dat hij inwoont bij zijn nieuwe partner en haar € 1.000 per maand betaalt als bijdrage in de woonlasten. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij het door hem opgevoerde bedrag ook daadwerkelijk voldoet aan zijn nieuwe partner. Daarnaast acht de vrouw het genoemde bedrag te hoog, met name nu de partner van de man vermogend is. De vrouw is van mening dat ten hoogste rekening dient te worden gehouden met een kale huur van € 500.
De rechtbank overweegt dat zij bij het bepalen van de draagkracht aansluiting zoekt bij de aanbevelingen van het rapport Alimentatienormen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van de draagkracht van de man de werkelijke woonlasten van de man in aanmerking dienen te worden genomen. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij € 1.000 per maand voldoet aan zijn huidige partner. Echter, de rechtbank acht wel aannemelijk dat de man enige woonlasten heeft. De rechtbank acht het daarom redelijk de woonlast van de man te bepalen op € 860 per maand, te weten een derde gedeelte van het netto inkomen van de man.
- Eigen risico
Nu de vrouw heeft betwist dat rekening dient te worden gehouden met het door de man opgevoerde bedrag aan eigen risico van € 385 per jaar, en de man zijn stelling in het licht daarvan onvoldoende nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank geen rekening houden met dit bedrag.
- Kosten voor de dochter van partijen
Voor zover de man van mening is dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 45 ten behoeve van de kosten van de auto van zijn dochter, gaat de rechtbank, mede gelet op het verweer van de vrouw, hieraan voorbij. Immers, de man heeft in zijn verzoekschrift opgenomen dat deze kosten per 1 oktober 2015 zijn vervallen.
Bijdrage
De voormelde lasten worden verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie zorgverzekering van € 39 per maand en de daarin begrepen woonlasten van € 227 per maand.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man, mede gelet op de fiscale gevolgen, draagkracht heeft om (afgerond) € 860 per maand te voldoen. Gelet op de aanvullende behoefte van de vrouw en nu de man heeft verzocht de alimentatie te bepalen op € 1.100 per maand en hij dat kennelijk kan opbrengen, zal de rechtbank conform het verzoek beslissen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man de vrouw ervan op de hoogte stelt in het geval de resultaten van [naam B.V. 2] en/of [naam B.V. 1] verbeteren, zodat partijen de partneralimentatie in onderling overleg hieraan kunnen aanpassen, rekening houdend met de (geïndexeerde) aanvullende behoefte van de vrouw en hetgeen is opgenomen in het convenant d.d. 28 november 2012.
Gelet op de ingangsdatum overweegt de rechtbank dat de beschikking geen terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw doet ontstaan. De rechtbank zal het in verband daarmee gedane verzoek van de man afwijzen bij gebrek aan belang.
Indexeren van de partneralimentatie
Voor zover de vrouw verzoekt te bepalen dat de bijdrage in haar levensonderhoud wordt vermeerderd met de wettelijke indexering, dient dit verzoek bij gebrek aan belang te worden afgewezen aangezien jaarlijkse indexering van de bijdrage op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek uit de wet voortvloeit.
De rechtbank wijst er ten overvloede op dat dit betekent dat de hiervoor vastgestelde bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage en derhalve dat de man gehouden is de aldus verhoogde alimentatie te voldoen.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging van na te melden beschikking van 6 december 2012 en het daarin opgenomen convenant – :
bepaalt de door de man met ingang van 10 mei 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 1.100,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. Braun, mr. P.M.E. Bernini en mr. F.R. Salomons in tegenwoordigheid van mr. L. Arreman-Mos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2016.