ECLI:NL:RBDHA:2016:6379

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
C/09/485457 / FA RK 15-2224
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap met nevenvoorzieningen

In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 april 2016, wordt het verzoek tot echtscheiding van de vrouw, verzoekster, en de man, verweerder, behandeld. De partijen zijn op 12 juli 2013 gehuwd en hebben geen kinderen. De vrouw heeft op 25 maart 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de man verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de wettelijke formaliteiten voor echtscheiding is voldaan en dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet is betwist. De rechtbank spreekt de echtscheiding uit en wijst het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie en gebruiksvergoeding af, omdat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aangetoond. De rechtbank behandelt ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij partijen het erover eens zijn dat de peildatum voor de verdeling 24 maart 2015 is. De rechtbank stelt vast dat de huwelijksgemeenschap bestaat uit diverse vermogensbestanddelen, waaronder bankrekeningen, een echtelijke woning, en een vennootschap onder firma. De rechtbank bepaalt dat de man de helft van de waarde van de huwelijksgemeenschap aan de vrouw moet vergoeden. De verdere behandeling van de verdeling wordt aangehouden, en partijen worden in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen. De rechtbank gelast de vrouw om in persoon te verschijnen voor de volgende zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-2224 (echtscheiding) en FA RK 15-10185 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/485457 (echtscheiding) en C/09/502759 (verdeling)
Datum beschikking: 26 april 2016

Scheiding

Beschikking op het op 25 maart 2015 ingekomen verzoek van:

[verzoekster],

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.J. Boers te ‘s-Gravenzande.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[verweerder]

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R.W.S. Nijman te Oegstgeest.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de zijde van de vrouw;
  • het bericht d.d. 3 april 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift van de zijde van de man;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek, tevens zijnde een gewijzigd c.q. vermeerderd verzoek van de zijde van de vrouw;
- verweerschrift op het gewijzigd c.q. vermeerderd verzoek van de zijde van de man;
- het bericht d.d. 9 december 2015, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
- het gewijzigd c.q. vermeerderd verzoek van de zijde van de vrouw;
- het bericht d.d. 9 maart 2016, bij de rechtbank binnengekomen op 11 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het bericht d.d. 16 maart 2016, bij de rechtbank binnengekomen op 17 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het bericht d.d. 18 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het faxbericht d.d. 21 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het bericht d.d. 22 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het bericht d.d. 24 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 29 maart 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- het gelasten bij tussenbeschikking dat de man ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient over te gaan tot afgifte van de door de vrouw genoemde stukken;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 936,-- per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaling dat de man de vrouw met ingang van 13 mei 2015, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, een gebruiksvergoeding dient te doen toekomen van € 333,33 per maand voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning, althans van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw, althans vaststelling daarvan op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze;
  • primair, bepaling dat de vrouw de op haar naam gestelde schulden aan de Belastingdienst en Arcade voor haar rekening zal nemen, onder vrijwaring van de man, onder de verplichting van de man haar een bedrag groot € 2.246,63 te doen toekomen;
subsidiair, bepaling dat partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden ten name van de vrouw aan de Belastingdienst en Arcade;
  • veroordeling van de man om binnen één maand nadat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand het door hem ten titel van overbedeling aan de vrouw te betalen bedrag te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de eerste dag dat de hiervoor omschreven betalingstermijn zal zijn verstreken tot aan de dag der algehele voldoening;
  • vaststelling dat de man door de schenkingen aan zijn zoon en aan de postzegelvereniging en de ingebruikgeving van de echtelijke woning aan een derde om niet goederen der gemeenschap heeft verspild, althans rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming van de vrouw heeft verricht, althans onrechtmatig over de goederen van de gemeenschap heeft beschikt, hetgeen hem verplicht maakt de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding – verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de man thans nog zelfstandig verzocht zo nodig om de echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man, zo nodig ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris;
- bepaling dat de vrouw bankafschriften van de eigen banrekening(en) waaruit het verloop van die rekening(en) als door de man genoemd, vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking, althans tot een half jaar voor het indienen van het verzoek tot echtscheiding blijkt, in het geding dient te brengen, waarbij wordt bepaald dat indien de vrouw zulks nalaat daarmee afdoende vast is komen te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 180.551,80, althans € 154.051,28 en zij dit bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden;
- bepaling dat de vrouw de bankafschriften van haar rekeningen en van de en/of-rekeningen dient over te leggen die betrekking hebben op de periode van 18 juni 2013 tot en met de peildatum;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum] te [plaats].
- Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
- Deze rechtbank heeft op 13 mei 2015 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
­ de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [plaats] aan de [adres]
­ de man met ingang van 14 april 2015 voorlopig € 250,-- per maand zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
- De man is eerder gehuwd geweest met mevrouw J.J. [naam1] (hierna: mevrouw [naam1]), die is overleden op 1 september 2012.

Beoordeling

Echtscheiding
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Partneralimentatie
Behoefte
De vrouw heeft haar behoefte berekend aan de hand van een behoeftelijst. Blijkens deze behoeftelijsten stelt de vrouw een behoefte te hebben van € 1.756,91 netto per maand (na aftrek van de zorg- en huurtoeslag). De man heeft de door de vrouw gestelde behoefte betwist en de door de vrouw opgestelde behoeftelijst op onderdelen bestreden.
De rechtbank neemt de volgende maandelijkse lasten als niet betwist over:
  • huur ad € 398,09;
  • gas en elektriciteit ad € 84,--;
  • water ad € 25,66;
  • gemeentelijke belastingen ad € 28,03;
  • waterschapsbelasting ad € 12,93;
  • ziektekostenpremie ad € 128,62;
  • eigen risico ziektekostenpremie ad € 32,08;
  • boodschappen ad € 100;
  • bankkosten ad € 2,30;
  • begrafenisverzekering ad € 17,88;
  • uitstapjes ad € 25,--;
  • onvoorziene uitgaven ad € 25,--.
Dit betreft een subtotaal van (afgerond) € 880,-- per maand.
De volgende posten uit de behoeftelijst zijn door de man betwist:
- niet vergoede ziektekosten
Gelet op de betwisting door de man en het feit dat de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd, houdt de rechtbank geen rekening met het door de vrouw opgevoerde bedrag ad € 200,-- per maand voor ziektekosten die niet door de zorgverzekeraar zouden worden vergoed.
- kleding
De vrouw voert een bedrag ad € 150,-- per maand op als kosten voor haar kleding. De man betwist de hoogte van dit bedrag, nu de vrouw gewoon was om van een kleine bijdrage te leven. Hij stelt zich op het standpunt dat met een bedrag van € 100,-- per maand rekening dient te worden gehouden. Nu de vrouw haar stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende nader heeft onderbouwd, acht de rechtbank het redelijk om met een bedrag ad € 100,-- per maand rekening te houden.
- kapper
De vrouw voert een bedrag ad € 36,40 per maand op als kosten voor de kapper. Gelet op de betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat er een correctie dient te worden toegepast op het door de vrouw opgevoerde bedrag. De rechtbank acht het redelijk om met een bedrag van € 25,-- per maand rekening te houden.
- pedicure
Gelet op de betwisting door de man en omdat de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd, houdt de rechtbank geen rekening met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 21,67 per maand.
- kosten met betrekking tot de auto
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij maandelijks kosten maakt ten behoeve van haar auto. Zij voert op een autoverzekering van € 33,60, een rechtsbijstandsverzekering van € 11,09, een woonverzekering van € 2,95, benzine van € 75,-- en de motorrijtuigenbelasting € 36--, Daarnaast voert zij een bedrag van € 81,66 op voor onderhoud van de auto.
De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd en hij betwist de hoogte van de opgevoerde bedragen. Daarnaast rijdt de vrouw thans een andere (goedkopere) auto en gebruikt zij de auto niet veel. De man is van mening dat maximaal rekening gehouden dient te worden met € 100,-- per maand.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw een auto tot haar beschikking heeft. De rechtbank overweegt dat dit kosten met zich brengt. Nu de door de vrouw opgevoerde kosten de rechtbank niet onredelijk voorkomen zal zij hiermee rekening houden, met dien verstande dat ten behoeve van het onderhoud van de auto een bedrag van € 40,-- in aanmerking zal worden genomen.
- telefoonkosten
De vrouw voert een bedrag van € 50,-- per maand op als telefoonkosten. De rechtbank is met de man van oordeel dat er een correctie dient te worden toegepast en acht het redelijk om met een bedrag van € 25,-- per maand rekening te houden.
- televisie en internet
De vrouw voert een bedrag van € 59,95 per maand op als kosten voor televisie en internet. De man is van mening dat met een bedrag van € 34,95 per maand rekening dient te worden gehouden, nu dit bedrag is af te leiden uit de door de vrouw overgelegde stukken.
De rechtbank overweegt dat door de vrouw bankafschriften zijn overgelegd ter onderbouwing van haar behoefte. Hierin staan een tweetal betalingen aan Ziggo (telecombedrijf) opgenomen (€ 74,56 en € 34,95). De rechtbank acht het redelijk om met een bedrag van € 45,-- per maand rekening te houden.
- aflossing schuld Arcade en Belastingdienst
De vrouw stelt dat zij maandelijks met een bedrag van € 25,-- aflost op een schuld bij Arcade en met € 20,-- aflost op een schuld bij de Belastingdienst. Deze schulden dateren van 2007 en bestonden derhalve al voor het huwelijk van partijen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat deze schulden in de verdeling zullen worden betrokken en om die reden bij de berekening van de alimentatie geen rekening met deze schulden dient te worden gehouden.
De rechtbank zal rekening houden met de door de vrouw opgevoerde maandelijkse schuldenlast, nu uit de door de vrouw overgelegde rekeningafschriften voldoende blijkt dat de vrouw deze kosten daadwerkelijk maakt. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen, zoals hierna zal worden overwogen, het er in het kader van de verdeling over eens zijn dat de vrouw deze schulden als eigen schulden voor haar rekening zal nemen.
Behoefte
Gelet op het bovenstaande becijfert de rechtbank de behoefte van vrouw op (afgerond) € 1.318,-- per maand.
Correctie
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar behoefte dient te worden verhoogd met een correctie van € 325,-- per maand in verband met het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. De vrouw voert ter onderbouwing onder meer aan dat partijen ten tijde van het huwelijk gewoon waren dat er contant geld aanwezig was en dat partijen geen hypotheeklasten hadden. Ook was de vrouw gewend om op vakantie te gaan en om in een grote woning te verblijven, hetgeen ook extra kosten met zich brengt. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank zal gelet op de korte duur van de huwelijkse samenleving en het feit dat de vrouw haar stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd in het licht van de betwisting door de man, geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde correctie op de hiervoor berekende behoefte.
Inkomen van de vrouw
Op de behoefte van de vrouw strekken haar inkomsten in mindering.
De rechtbank houdt hierbij rekening met een bruto ouderdomspensioen van € 42,06 per maand dat de vrouw ontvangt van het Pensioenfonds voor de Landbouw (BPL) conform de door de vrouw overgelegde specificatie van januari 2016. Verder houdt de rechtbank, conform de door de vrouw overgelegde specificatie van januari 2016, rekening met een bruto pensioen van € 24,97 van het ABP. Daarnaast heeft de vrouw ter terechtzitting onbetwist gesteld dat zij maandelijks een uitkering in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt van € 1.138,15, vermeerderd met € 71,56 aan vakantiegeld.
De rechtbank houdt rekening met de voor de vrouw geldende jaarlijkse heffingskortingen, te weten de algemene heffingskorting van € 1.145,--, de ouderenkorting van € 1.187 en de aanvullende ouderenkorting van € 436,--.
Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (ZVW) van € 795,-- per jaar.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 1.203,-- per maand.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw op afgerond € 115,-- netto per maand (€ 1.318 minus 1.203), ofwel € 190,-- bruto per maand.
Zorg- en huurtoeslag
Tussen partijen staat vast dat de vrouw maandelijks een zorgtoeslag van € 83,-- ontvangt en een huurtoeslag van € 168,--. De rechtbank brengt deze toeslagen, conform de berekening van de vrouw, in aftrek op de behoefte van de vrouw. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen en komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man.
Samenwonen als waren zij gehuwd
Het meest verstrekkende verweer van de man ten aanzien van de partneralimentatie is zijn stelling dat sprake is van een samenwonen van de vrouw als bedoeld in artikel 1:160 BW. Nu de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie zal afwijzen, omdat zij geen aanvullende behoefte heeft, behoeft deze stelling van de man geen behandeling.
Gebruiksvergoeding
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een gebruiksvergoeding dient te voldoen van € 333,33 per maand voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. De vrouw voert daartoe onder meer aan dat de man in de voorlopige voorzieningenprocedure het uitsluitend gebruik van de woning heeft verkregen. De vrouw heeft daardoor niet langer toegang tot de woning en de naastgelegen agrarische grond en bebouwing. Zij acht een gebruiksvergoeding op zijn plaats. Daarnaast is zij van mening dat (een gedeelte van) de woning in de huwelijksgoederengemeenschap valt en voor verdeling in aanmerking komt. Nu de gemeenschap nog niet is verdeeld en de vrouw de woning niet te gelde kan maken acht zij het redelijk dat de man haar een vergoeding betaalt. Ten aanzien van de overeenkomst tussen de man en de heer [naam2], inhoudende dat de heer [naam2] de woning om niet mag bewonen, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man degelijke handelingen als deelgenoot niet zelfstandig mag verrichten.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij voert onder meer aan dat hij de woning heeft verlaten en dat de heer [naam2] thans om niet in de woning verblijft. De heer [naam2] heeft in ruil daarvoor het onderhoud van de woning en de tuin op zich genomen. Daarnaast stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw niet eerder, in de voorlopige voorzieningen procedure, om een dergelijke bijdrage heeft verzocht en betwist de man over voldoende draagkracht te beschikking om een dergelijke bijdrage te voldoen.
Partijen zijn op grond van het bepaalde in artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek gedurende het huwelijk verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Onder ‘het nodige’ dient in de gegeven omstandigheden ook het gebruik van de echtelijke woning te worden begrepen. Voor de tijd dat de man gedurende de duur van het huwelijk in de woning verbleef ziet de rechtbank daarom geen grond tot het toekennen van een gebruiksvergoeding.
Voor de periode vanaf het moment dat de man aan de heer [naam2] in gebruik heeft gegeven, overweegt de rechtbank als volgt. . De echtelijke woning maakt deel uit van de door het overlijden van mevrouw [naam1] ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Het onverdeelde aandeel van de man in de echtelijke woning maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap tussen partijen, die door indiening van het verzoekschrift van de vrouw eveneens is ontbonden. Dat brengt mee dat de man ingevolge artikel 3:170 BW de echtelijke woning slechts tezamen met de vrouw en de zoon van de man, als erfgenaam van mevrouw [naam1], in bruikleen kon geven aan de heer [naam2]. Echter, nu de man kennelijk niet langer zelf in de woning verblijft en de heer [naam2] het noodzakelijke onderhoud in en rond de woning op zich heeft genomen en daartoe in de woning verblijft, is ook de vrouw er thans bij gebaat dat zolang de huwelijksgemeenschap tussen partijen nog niet is verdeeld, de heer [naam2] in de woning verblijft. De rechtbank ziet onder die omstandigheid geen aanleiding tot het toekennen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw.
Verdeling
Algehele gemeenschap van goederen
De rechtbank stelt voorop dat is gesteld noch gebleken dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 1:93 BW moet daarom worden aangenomen dat tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen bestaat. Deze huwelijksgoederengemeenschap dient ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte te worden verdeeld.
Peildatum
De rechtbank begrijpt dat partijen het erover eens zijn dat 24 maart 2015 als peildatum dient te gelden voor de omvang en de saldi van de huwelijksgoederengemeenschap.
Voor de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde geldt als peildatum de datum van de feitelijke verdeling, tenzij partijen in onderling overleg daarvan afwijken.
Omvang van de gemeenschapPartijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die in de verdeling dienen te worden betrokken:
echtelijke woning te [plaats] [adres]
agrarische grond en bebouwing, behorend bij de echtelijke woning;
een vordering op de nalatenschap van mevrouw [naam1];
een vordering op de vennootschap onder firma J.J. [naam1] (hierna: de VOF);
een vordering op de heer [zoon] (hierna: de zoon van de man);
een vordering op de vrouw;
het saldo van de bankrekeningen:
a. ING Bank, spaarrekeningnummer [nummer];
b. ING Bank, rekeningnummer [nummer];
c. ING Bank, rekeningnummer [nummer];
d. Rabobank, rekeningnummer [nummer];
e. Rabobank, rekeningnummer [nummer];
f. Rabobank, rekeningnummer [nummer];
g. ING Bank, rekeningnummer [nummer];
h. ING Bank, rekeningnummer [nummer];
8. contante gelden;
9. een postzegel- en muntenverzameling;
10. een auto, Toyota Auris, met kenteken [nummer]
11. een auto, Volkswagen Up, met kenteken [nummer];
12. een stacaravan;
13. de inboedel van de echtelijke woning;
14. kleding, lijfgoederen en sieraden;
15. een schuld aan de zoon van de man;
16. een schuld aan de Belastingdienst;
17. een schuld aan Arcade;
18. een schuld aan notaris [naam3].
Aandeel van de man in de huwelijksgoederengemeenschap van de man en mevrouw [naam1]
Vaststaat dat de man in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met mevrouw [naam1]. Door het overlijden van mevrouw [naam1] is dit huwelijk op 1 september 2012 geëindigd en is de huwelijksgoederengemeenschap van de man en mevrouw [naam1] van rechtswege ontbonden. Ingevolge artikel 1:100 BW waren beide echtgenoten bij helfte gerechtigd tot deze ontbonden huwelijksgemeenschap. De man is derhalve gerechtigd tot de onverdeelde helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap terwijl de andere onverdeelde helft, waartoe mevrouw [naam1] gerechtigd was, thans de nalatenschap van mevrouw [naam1] vormt. Nu partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, is het aandeel van de man in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met mevrouw [naam1] deel gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van de man en de vrouw en behoort het daarmee, voor zover daarvan op 24 maart 2015 nog iets resteert, tot het te verdelen vermogen.
Aanspraak van de man op een aandeel in de nalatenschap van mevrouw [naam1]
Vast staat dat de nalatenschap van mevrouw [naam1] thans nog niet is afgewikkeld. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man gerechtigd is tot een aandeel in de nalatenschap. De rechten van de man in dat kader – door de vrouw ook wel aangeduid als vordering op de nalatenschap – maken volgens de vrouw deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen en dienen derhalve in de verdeling te worden betrokken. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt vast dat mevrouw [naam1] bij testament over haar nalatenschap heeft beschikt. De vraag in hoeverre de man aanspraak maakt op een aandeel in de nalatenschap dient daarom beoordeeld te worden aan de hand van hetgeen is opgenomen in haar testament.
Mevrouw [naam1] heeft in haar testament onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Ik benoem tot mijn erfgenamen:
  • mijn echtgenoot voor één honderdste (1/100ste) gedeelte van mijn nalatenschap;
  • mijn kinderen voor het restant van mijn nalatenschap, ieder voor een gelijk deel.(…)”
Verder is in het testament een uitsluitingsclausule opgenomen die als volgt luidt:
“(…) Ik bepaal dat alles wat door mijn overlijden krachtens erfrecht wordt verkregen, met inbegrip van de opbrengsten daarvan en alles wat door zaaksvervanging daarvoor in de plaats komt:
  • niet valt in een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap die door of tijdens een huwelijk of een geregistreerd partnerschap ontstaat of is ontstaan;
  • niet verrekend wordt tussen echtgenoten, geregistreerd partners of ongehuwde samenwoners, ook al moet verrekening daarvan op grond van een door hen gesloten overeenkomst plaatsvinden. (…)”.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat, voor zover de man al enige aanspraak zou hebben op een aandeel in de nalatenschap, deze aanspraak geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de vraag in hoeverre de man daadwerkelijk iets toekomt uit de nalatenschap.
Omvang van het aandeel van de man in de huwelijksgoederengemeenschap van de man en mevrouw [naam1]
Zoals hiervoor reeds door de rechtbank overwogen, is de aan de man toekomende onverdeelde helft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de man en mevrouw [naam1] deel gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van de man en de vrouw en dient deze daarmee te worden betrokken in de verdeling. Beoordeeld dient daarom te worden wat dit aandeel omvat.
De rechtbank zal daarbij gebruik maken van de door de man overgelegde aangifte voor de erfbelasting inzake de nalatenschap van mevrouw [naam1]. Bij deze aangifte zijn gegevens gevoegd die inzicht geven in de samenstelling van de huwelijksgemeenschap van de man en mevrouw [naam1]. Deze gemeenschap omvatte een eigen woning ter waarde van € 199.520, de VOF met een opgenomen waarde van € 219.887,--, banktegoeden van € 82.000,-- en een post aan vorderingen ter hoogte van € 626.407,--. Van enige schulden was geen sprake. Nu de rechtbank niet beschikt over voldoende recentere gegevens, zal zij de bedragen die zijn opgenomen in de aangifte voor de erfbelasting als uitgangspunt nemen bij het vaststellen van het aandeel van de man in de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank zal, zoals hierna zal worden overwogen, partijen in de gelegenheid stellen om, indien gewenst, nadere stukken over te leggen ten aanzien van de waarde van voormeld aandeel per peildatum.
Anders dan de rechtbank ter terechtzitting met partijen heeft besproken, zal zij partijen niet naar een notaris verwijzen om hun huwelijksgoederengemeenschap te verdelen. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de wijze van verdeling vast te stellen.
- De echtelijke woning
Vast staat dat de man en mevrouw [naam1] reeds in het bezit waren van de woning aan de [adres]. De rechtbank begrijpt dat partijen het erover eens zijn dat het aandeel van de woning dat tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort aan de man kan worden toegedeeld, onder de verplichting dat de man de helft van de waarde van dit aandeel aan de vrouw vergoedt. Partijen verschillen evenwel van mening over de waarde van deze woning. De man stelt zich op het standpunt dat de woning reeds door CNB is getaxeerd op € 173.000,-- en dat bij deze taxatie aansluiting gezocht moet worden bij het bepalen van de in aanmerking te nemen waarde. De vrouw is van mening dat de woning opnieuw getaxeerd moet worden.
Nu partijen twisten over de waarde van de woning zal de rechtbank, zoals reeds overwogen, vooralsnog als uitgangspunt nemen dat de woning een waarde heeft € 199.520,--. De helft hiervan komt toe aan de man als deelgenoot in de huwelijksgoederengemeenschap van de man en mevrouw [naam1] en dient in de onderhavige verdeling te worden betrokken. De waarde van het genoemde aandeel kan daarom worden gesteld op € 99.760,-- (€ 199.520 / 2). Dit betekent dat de man in beginsel gehouden is een bedrag van € 49.880,-- aan de vrouw te voldoen.
De rechtbank zal partijen evenwel in de gelegenheid stellen een recente WOZ-beschikking over te leggen waaruit de WOZ-waarde per januari 2015 blijkt. Indien een der partijen van mening is dat de waarde vastgesteld dient te worden aan de hand van een taxatierapport, stelt de rechtbank deze partij in de gelegenheid een dergelijk standpunt met een (recent) taxatierapport te onderbouwen. Deze partij zal hierbij zelf de kosten dragen voor de in zijn of haar opdracht uitgevoerde taxatie. Indien de vrouw een dergelijke taxatie wenst, is de man verplicht daaraan mee te werken en de taxateur in de gelegenheid te stellen om de woning ten behoeve van deze taxatie te betreden.
- De VOF en de agrarische gronden
Vast staat dat mevrouw [naam1] met haar zoon een (inmiddels ontbonden) VOF dreef. Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de man een aandeel heeft in het vermogen van deze VOF.
De vrouw stelt dat de man op basis van zijn huwelijk met mevrouw [naam1] aanspraak heeft op een deel van de agrarische gronden met bebouwing. Zij wenst dat de gronden en de bebouwing getaxeerd worden. Daarnaast stelt de vrouw dat aan de man een aandeel toekomt in het vermogen van de VOF. Dit aandeel houdt mede in een vordering op de zoon van de man ad € 25.600,-- en een vordering wegens niet opgenomen winsten.
De man verweert zich hiertegen en stelt zich op het standpunt dat mevrouw [naam1] en de zoon de enige vennoten waren van de VOF en dat de man geen aanspraak heeft op enig aandeel in de VOF. Verder is hij van mening dat de agrarische gronden tot het vermogen van de VOF behoren en daarmee niet voor verdeling tussen partijen in aanmerking komen. Met betrekking tot de door de vrouw genoemde vordering op de zoon stelt de man dat deze vordering betrekking heeft op de opbrengst van de verkoop van pioenbollen, die de vrouw zich heeft toegeëigend en die zij, aldus nog steeds de man, aan de VOF dient terug te betalen.
De rechtbank stelt voorop dat zij op basis van de overgelegde stukken geen aanleiding ziet ervan uit te gaan dat het aandeel van mevrouw [naam1] in de VOF geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van haar en de man, althans dat de man in zijn verhouding tot mevrouw [naam1] geen aanspraak toekomt op waardeverrekening. De rechtbank zal derhalve ervan uitgaan dat de man aanspraak heeft op de waarde van de helft van het aandeel van mevrouw [naam1] in de VOF. De rechtbank beschikt op basis van de door partijen overgelegde stukken over onvoldoende informatie om de waarde van het aandeel van mevrouw [naam1], en daarmee de aanspraak van de man met betrekking tot de ontbonden VOF per peildatum te berekenen. Het had op de weg van de man gelegen om bescheiden over te leggen die een duidelijk beeld schetsen ten aanzien van het aandeel van mevrouw [naam1] in de VOF. Ook is het de rechtbank onbekend welke afspraken door de vennoten zijn gemaakt voor het geval een van de vennoten zou komen te overlijden. De rechtbank zal daarom met betrekking tot de waarde van de VOF, zoals reeds is overwogen, de in de aangifte van erfbelasting opgenomen waarde van € 219.887,-- als uitgangspunt nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag het aandeel van mevrouw [naam1] in de VOF betreft. De aanspraak van de man zou daarmee een bedrag van € 109.943,-- betreffen. De rechtbank gaat ervan uit dat deze aanspraak van de man, die thans behoort tot de huwelijksgemeenschap tussen partijen, aan de man wordt toegedeeld. Aldus dient de man een bedrag van € 54.972,-- aan de vrouw te voldoen. De rechtbank stelt partijen evenwel in de gelegenheid om, indien zij van mening zij dat deze waarde onjuist is, stukken over te leggen die hun stellingname ten aanzien van de waarde onderbouwen.
Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat de agrarische gronden deel uitmaken van het vermogen van de VOF, ziet de rechtbank op grond van de overgelegde stukken thans onvoldoende aanleiding om dit standpunt te volgen. De rechtbank gaat er daarom vooralsnog van uit dat het aandeel van de man in deze gronden in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen moet worden betrokken. De rechtbank stelt de man evenwel in de gelegenheid zijn stelling nader te onderbouwen en de rechtbank inzicht te verschaffen over in hoeverre de agrarische gronden (met een specificatie welke gronden dit betreffen) tot het vermogen van de VOF behoren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de agrarische gronden in de aangifte voor de erfbelasting niet als aparte posten naast de woning en de VOF zijn opgenomen, zodat het de rechtbank onduidelijk is of gronden behoren tot de VOF, de woning of als aparte post moet worden opgevoerd.
Voor het geval de man er niet slaagt zijn stelling ten aanzien van de agrarische gronden voldoende te onderbouwen, gaat de rechtbank voor de waarde uit van de waarde zoals die volgt uit het door de man overgelegde taxatierapport, te weten (afgerond) € 190.000,--. De vrouw heeft deze waarde betwist, doch zij heeft deze betwisting niet met nadere gegevens onderbouwd. Het aandeel van de man behelst circa € 95.000,-- (de helft van € 190.000,--). Ingeval partijen van mening zijn dat uitgegaan dient te worden van een andere waarde, dienen zij de rechtbank een recent taxatierapport over te leggen, waarvan de kosten door de partij wordt gedragen die opdracht geeft tot een dergelijke taxatie. Indien de vrouw een dergelijke taxatie wenst te laten verrichten, is de man gehouden om daaraan de nodige medewerking te verlenen.
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw zich reeds een bedrag van € 26.500,-- heeft toegeëigend, te weten de opbrengst van de pioenbollenteelt, heeft de man ter terechtzitting erkend dat deze opbrengst niet toekwam aan hem maar aan de VOF. De rechtbank is van oordeel dat de man in verband daarmee geen vordering toekomt jegens de vrouw. De rechtbank gaat aan de stelling van de man in dat kader dan ook voorbij.
Vordering op de zoon van de man
De vrouw stelt dat er een vordering bestaat op de zoon van de man wegens het niet betalen van rente over een door de man en mevrouw [naam1] verstrekte lening met een hoofdsom van € 125.000,--. Voor zover de man de rente aan de zoon heeft geschonken beroept de vrouw zich op artikel 1:88 BW, nu zij de man daartoe geen toestemming heeft verleend.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat mevrouw [naam1] en de man aan de zoon een lening hebben verstrekt van € 125.000,-- waarvoor hij jaarlijks € 5.000,-- aan rente verschuldigd was. Deze rente werd hem jaarlijks door de man en mevrouw [naam1] geschonken, zodat per saldo geen rente werd betaald.
De rechtbank overweegt dat de man ter terechtzitting onbetwist heeft gesteld dat de door de man geschetste praktijk van jaarlijkse schenkingen in elk geval heeft bestaan totdat de man met de vrouw in het huwelijk trad. Ook na deze periode heeft de zoon volgens de man feitelijk geen rente betaald, hetgeen door de advocaat van de vrouw niet is betwist. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel dat de schenkingen aan de zoon ook ten tijde van het huwelijk van partijen plaats hebben gevonden. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de vrouw niet op de hoogte was van deze situatie, met name nu zij de schuld van de zoon in de verdeling heeft betrokken. Gelet hierop en op het feit dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat deze schenkingen buiten haar toestemming werden verricht, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet met terugwerkende kracht de rentebetalingen kan vorderen.
Bankrekeningen en vordering op de vrouw
Partijen zijn het er over eens dat de saldi van de bankrekeningen in beginsel bij helfte dienen te worden verdeeld. De man stelt zich evenwel op het standpunt dat de vrouw voor de peildatum gelden aan de rekeningen heeft onttrokken en deze gelden ook in de verdeling zouden moeten worden betrokken. De man heeft de rechtbank gelet daarop ter terechtzitting verzocht de vrouw te gelasten afschriften van haar bankrekeningen over te leggen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de vrouw op basis van de wet niet gehouden is ter zake van het door haar gevoerde bestuur rekening en verantwoording af te leggen aan de man. Echter, op grond van artikel 1:83 BW verschaffen echtgenoten elkaar desgevraagd inlichtingen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden. De vrouw is ingevolge dit artikel naar het oordeel van de rechtbank gehouden inlichtingen te verschaffen over het door haar gevoerde bestuur over de bankrekeningen. De rechtbank overweegt dat de vrouw aan deze verplichting kan voldoen door inzicht te verschaffen in het verloop van de geldstromen op de bankrekeningen die tot haar beschikking stonden. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw bankafschriften dient over te leggen die betrekking hebben op de gehele huwelijkse periode tot en met de peildatum. Om de inzichtelijkheid te bevorderen zal de rechtbank bepalen dat ook de man gehouden is bankafschriften over deze periode over te leggen.
Nu het de rechtbank ter terechtzitting is gebleken dat de vrouw zich enigszins onwelwillend opstelt tegenover het overleggen van de verzochte bescheiden, zal de rechtbank partijen op grond van artikel 22 Rv bevelen deze bescheiden over te leggen. Indien partijen weigeren zonder dat hiervoor gewichtige redenen bestaan, kan de rechtbank daaraan de gevolgtrekking verbinden die zij geraden acht.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw bankafschriften dient over te leggen van de op haar naam gestelde bankrekeningen. Daarnaast dient zij bankafschriften te overleggen van de en/of-rekeningen van partijen, nu de man heeft gesteld geen inzicht te hebben in deze rekeningen en de rechtbank begrijpt dat de vrouw in ieder geval toegang heeft tot deze rekeningen. De rechtbank overweegt dat zij het met name van belang acht dat de vrouw inzicht verschaft in Internet Rabobankrekening met nummer [nummer]. De rechtbank ziet dat op deze rekening op 1 januari 2015 rente is ontvangen van € 396,66. De rechtbank wenst duidelijkheid te krijgen over het spaarbedrag dat ten grondslag heeft gelegen aan deze rentebijschrijving.
De vrouw dient bankafschriften over te leggen van de volgende rekeningen:
  • ING Bank, spaarrekeningnummer [nummer];
  • ING Bank, rekeningnummer [nummer];
  • ING Bank, rekeningnummer [nummer];
  • Rabobank, rekeningnummer [nummer];
  • Rabobank, rekeningnummer [nummer];
  • Rabobank, rekeningnummer [nummer].
De man dient bankafschriften over te leggen van de volgende op zijn naam gestelde rekeningen:
  • ING Bank, rekeningnummer [nummer];
  • ING Bank, rekeningnummer [nummer].
Voor zover er bij partijen andere rekeningnummers – mogelijk samenhangende rekeningen als spaarrekeningen of andersoortige gekoppelde rekeningnummers – bekend zijn maar die door de rechtbank niet zijn opgenomen, dienen partijen daarvan ook rekeningafschriften over genoemde periode over te leggen.
Contante gelden
De man heeft gesteld dat de vrouw in het bezit is van contante gelden die voor verdeling in aanmerking komen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank beschikt niet over enige concrete aanwijzing om aan te nemen dat de vrouw over contante gelden beschikt. De rechtbank is wel met de man van oordeel dat de vrouw klaarblijkelijk een bankkluisje huurt, waarbij de rechtbank wijst op huurovereenkomst van de vrouw in dat kader. De rechtbank zal bepalen dat de inhoud van dit kluisje aan de vrouw toekomt, onder de verplichting om de helft van de waarde van de goederen die zich per peildatum in het kluisje bevonden aan de man te voldoen. De vrouw dient in dat kader opgave te doen van de inhoud van de kluis op de peildatum. De rechtbank zal de vrouw daartoe in de gelegenheid stellen.
Postzegel- en muntenverzameling
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de vrouw aanspraak maakt op de helft van de waarde van de postzegel- en muntenverzameling. Zij heeft daarbij gesteld dat de overeenkomst van de man waarbij hij de verzameling voor een symbolisch bedrag heeft verkocht aan een filatelistenvereniging neerkomt op een schenking, die zij heeft vernietigd op grond van artikel 1:88 BW, nu de vrouw haar toestemming niet heeft verleend voor de overeenkomst.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een schenking die zij heeft vernietigd. Daarmee staat vast dat de verzameling tot de gemeenschap behoort en voor verdeling in aanmerking komt. De rechtbank zal bepalen dat de verzameling feitelijk tussen partijen zal moeten worden verdeeld en zal bepalen dat ieder van partijen de helft van deze verzameling toekomt.
De auto’s en de stacaravan
Partijen zijn het erover eens dat de Toyota aan de vrouw wordt toegedeeld. Partijen zijn het evenwel niet eens over de waarde daarvan. De vrouw stelt de (verkoop)waarde op € 17.540,-- en baseert zich hierbij op een uitdraai van AutotelexPro waaruit deze waarde volgt. De man is van mening dat de waarde van de auto € 21.000,-- bedraagt en heeft in dat kader de aankoopfactuur en een koerslijst van de ANWB overgelegd. Gelet op de stellingen van partijen acht de rechtbank het redelijk om de waarde vast te stellen op € 19.270,-- zijnde het gemiddelde van de twee bedragen.
Partijen zijn het er verder over eens dat de Volkswagen aan de man kan worden toegedeeld. De man gaat daarbij uit van een waarde van € 3.850, waartoe hij een koerslijst van de ANWB heeft overgelegd. De vrouw is van mening dat de auto een waarde heeft van € 5.500,--. De rechtbank acht het ook in dit geval, met name nu de stellingen van partijen niet ver uiteen liggen, redelijk om uit te gaan van het gemiddelde, derhalve van een waarde van € 4.675,--.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de stacaravan aan de man kan worden toegedeeld. De vrouw stelt dat daarbij kan worden uitgegaan van een waarde van € 6.000,--. De man is van mening dat de waarde vastgesteld kan worden € 5.000,--. Nu de standpunten van partijen niet ver uiteen liggen zal de rechtbank uitgaan van het gemiddelde, derhalve een waarde van € 5.500,--.
Inboedel
De rechtbank maakt uit de stukken op dat partijen de inboedel reeds feitelijk hebben verdeeld en dat partijen over en weer geen aanspraak maken op enige vergoeding wegens overbedeling. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de inboedel reeds tussen partijen is verdeeld en zij op dat geen punt geen beslissing van de rechtbank behoeven.
Kleding, lijfgoederen en sieraden.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat ieder van partijen de kleding, lijfgoederen en sieraden die hij of zij thans in gebruik en bezit heeft behoudt, zonder nadere verrekening. De man heeft ten aanzien van de kleding en lijfgoederen geen verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom bepalen dat ieder van partijen de eigen in gebruik zijnde kleding en lijfgoederen krijgt toegedeeld, zonder verrekening. Ten aanzien van de sieraden van de vrouw heeft de man zich evenwel op het standpunt gesteld dat deze een waarde vertegenwoordigen van € 3.000,--, welke waarde ieder voor de helft toekomt. Nu de vrouw deze stellingname van de man niet gemotiveerd heeft weersproken, zal de rechtbank bepalen dat de sieraden aan de vrouw worden toegedeeld, onder de verplichting om aan de man een bedrag van € 1.500,-- te voldoen.
Schulden aan de zoon van de man;
De man stelt (in zijn brief d.d. 18 maart 2016) dat er enige vorderingen van de zoon op de man bestaan en dat deze in de verdeling dienen te worden betrokken. Het betreft hier, naast de vordering van € 25.600 waarover reeds is overwogen door de rechtbank, vorderingen van achtereenvolgens € 137.995, € 4.222,554, € 2.111,27 en € 5.061,24. Het is de rechtbank niet duidelijk waar deze vorderingen betrekking op hebben en zij stelt de man daarom in de gelegenheid daartoe nadere stukken over te leggen.
Een schuld aan de Belastingdienst en een schuld aan Arcade.
De rechtbank stelt voorop dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen nu een schuld geen goed is als bedoeld in artikel 3:182 BW. Bovendien is het niet mogelijk door verdelingshandelingen wijzigingen aan te brengen in de in artikel 1:102 BW neergelegde aansprakelijkheid van partijen jegens schuldeisers. In de onderlinge verhouding tussen partijen dient ieder van hen voor de helft bij te dragen in de schuld tenzij daaromtrent anders wordt overeengekomen. Indien, ten slotte, één van partijen, daartoe aangesproken door de schuldeiser, een schuld voor een groter bedrag heeft voldaan dan het gedeelte dat hem aangaat, heeft hij voor het meerdere een regresrecht op de andere partij (artikel 6:10 BW).
Partijen zijn het erover eens dat de schuld aan de Belastingdienst van € 1.296,-- en de schuld aan Arcade van € 3.197,-- tot de gemeenschap behoren. De vrouw heeft aangeboden dat zij deze schulden als eigen schulden voor haar rekening zal nemen, onder vrijwaring van de man en onder de verplichting van de man haar de helft van deze schuld – per peildatum – te vergoeden. Nu de man zich hiertegen niet heeft verzet gaat de rechtbank ervan uit dat er tussen partijen overeenstemming bestaat op dit punt.
Schuld aan de notaris
De man stelt dat de schuld aan notaris [naam2] van circa € 12.000,-- in de verdeling dient te worden betrokken. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank maakt uit het dossier op dat notaris Boelaard zich als boedelnotaris bezighoudt de met afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [naam1]. Dergelijke kosten vormen naar het oordeel van de rechtbank schulden van de nalatenschap en dienen in elk geval niet in de onderhavige verdeling te worden betrokken, nu een eventuele erfrechtelijke aanspraak van de man als gevolg van de uitsluitingsclausule in het testament van mevrouw [naam1] niet behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en in verband daarmee gemaakte schulden derhalve evenmin in de gemeenschap zijn gevallen.
Voor zover de man van mening is dat de kosten voor mr. [naam2] en de door hem geraadpleegde adviseur van Schrama notariskantoor in de verdeling moeten worden betrokken, overweegt de rechtbank dat deze kosten niet ten laste komen van de verdeling, nu deze eveneens de afwikkeling van de nalatenschap ten doel hebben. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de kosten dateren van na de peildatum en derhalve ook om die reden niet in de verdeling betrokken dienen te worden.
Voor zover de man van mening is dat de kosten die door hem zijn gemaakt ten behoeve van advies over de ontbonden VOF bij de verdeling betrokken dienen te worden, overweegt de rechtbank dat deze kosten ten laste komen van het liquidatiesaldo van de VOF en derhalve in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen geen beoordeling behoeven.
Overleggen van stukken
De vrouw heeft op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gevorderd dat de man door de vrouw genoemde bescheiden overlegt. De gevorderde stukken hebben met name betrekking op de nalatenschap van mevrouw [naam1] en de VOF. De rechtbank stelt vast dat de man een groot deel van de gevraagde bescheiden reeds in de procedure heeft gebracht. Daarnaast is reeds overwogen dat de rechtbank partijen in de gelegenheid zal stellen om ten aanzien van een aantal twistpunten nadere stukken over te leggen en heeft de vrouw haar vordering ter terechtzitting niet nader geconcretiseerd. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek en zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.
Bewijsaanbod
De vrouw biedt bewijs aan door het overleggen van stukken en het horen van getuigen, waaronder in ieder geval mr. [naam2] als boedelnotaris.
De rechtbank overweegt dat de vrouw dit bewijsaanbod heeft gedaan om de omvang en de waarde van de nalatenschap van mevrouw [naam1] vast te stellen. Gelet op hetgeen reeds is overwogen ten aanzien van de uitsluitingsclausule behoort een mogelijk aandeel van de man in deze nalatenschap niet tot het te verdelen vermogen. Het vaststellen van de omvang daarvan acht de rechtbank dan ook niet relevant. Daarnaast overweegt de rechtbank dat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun stellingnamen over het aandeel van de man in de huwelijksgoederengemeenschap van de man en mevrouw [naam1] nader te onderbouwen. De rechtbank zal het bewijsaanbod van de vrouw dan ook passeren bij gebrek aan belang.
Benadelingsvordering
De man heeft in zijn verweerschrift verzocht te bepalen dat de vrouw bankafschriften overlegt waaruit het verloop van de bankrekeningen van de vrouw in – zo begrijpt de rechtbank – de periode van een half jaar voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot echtscheiding blijkt. Daarbij heeft de man verzocht te bepalen dat indien de vrouw zulks nalaat, is komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld en dat zij het bedrag van de benadeling aan de gemeenschap dient te vergoeden. Nu de bankafschriften over de zojuist bedoelde periode inmiddels zijn overgelegd, behoeft de door de man voorwaardelijk ingestelde benadelingsvordering derhalve geen bespreking meer.
Voor zover de vrouw van haar kant een benadelingsvordering heeft ingesteld, is het de rechtbank onvoldoende duidelijk waarop deze vordering betrekking heeft en gaat zij dan ook aan dit verzoek als onvoldoende onderbouwd voorbij.
Verschijning in persoon
De rechtbank stelt vast dat de vrouw zowel bij de behandeling van de voorlopige voorziening als wel bij de behandeling van de onderhavige zaak niet in persoon ter terechtzitting is verschenen. Gelet op de complexe aard van deze zaak acht de rechtbank het van groot belang dat de vrouw bij de volgende behandeling ter zitting wel persoonlijk aanwezig zal zijn om inlichtingen te verschaffen en vragen te beantwoorden. De rechtbank zal daarom op grond van artikel 279, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevelen dat de vrouw in persoon verschijnt voor de na te melden zitting. De rechtbank overweegt daarbij dat verschijning bij (alleen) advocaat derhalve niet mogelijk is.
Indien de vrouw besluit om wederom niet bij de terechtzitting aanwezig te zijn, zal de rechtbank daaruit voorts de gevolgtrekking kunnen maken die haar geraden voorkomt.
Aanhouden van de verdeling
Nu partijen in de gelegenheid worden gesteld stukken over te leggen, zal de rechtbank de verdere beslissing ten aanzien van de verdeling aanhouden. De zitting zal worden voortgezet op een hierna te bepalen datum en tijdstip.

Beslissing

De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [verweerder], en [verzoekster], gehuwd op 12 juli 2013 te [plaats];
wijst af het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie;
wijst af het verzoek van de vrouw tot een gebruiksvergoeding;
bepaalt dat de verzoeken inzake de verdeling nader zullen worden behandeld op de terechtzitting van
31 mei 2016 te 9.30 uur;
bepaalt dat deze beschikking heeft te gelden als oproeping;
gelast de verschijning van de vrouw in persoon voor de voornoemde terechtzitting;
bepaalt dat partijen uiterlijk 10 mei 2016 de stukken zullen overleggen zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen:
bepaalt dat partijen uiterlijk 24 mei 2016 voor zover daarop wordt prijs gesteld, zullen reageren op de stukken van de wederpartij;
bepaalt dat de man desgevraagd gehouden is medewerking te verlenen aan een taxatie van de echtelijke woning;
bepaalt dat indien de man of de vrouw aan het hierbij bepaalde geheel of gedeeltelijk niet voldoet, de zaak met toepassing van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden afgedaan;

houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. F.R. Salomons, mr. K.M. Braun en mr. P.M.E. Bernini, bijgestaan door mr. L. Arreman-Mos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.