ECLI:NL:RBDHA:2016:6330

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/7748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Bulgarije op grond van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse asielzoeker. De verzoeker had tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geprotesteerd, waarin werd gesteld dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had ingegaan op recente rapporten die de opvangomstandigheden in Bulgarije in twijfel trokken. De rechter wees erop dat de staatssecretaris zich had gebaseerd op verouderde informatie en dat de huidige situatie in Bulgarije, met betrekking tot de opvang van asielzoekers, zorgwekkend was. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van de verzoeker om niet te worden overgedragen aan Bulgarije zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris om de overdracht te effectueren. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd de staatssecretaris verboden om verzoeker over te dragen aan Bulgarije totdat de rechtbank op het beroep had beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/7748 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2016 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep (AWB 16/7747) ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem over te dragen aan Bulgarije tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Verordening EU 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Bulgarije heeft op 25 maart 2016 het terugnameverzoek gehonoreerd.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen, omdat uit Eurodac is gebleken dat verzoeker op 28 november 2011 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop zijn de Bulgaarse autoriteiten verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte ervan uit is gegaan dat hij tussen 2011 en 2016 in Bulgarije heeft verbleven. Hij stelt dat hij in 2011 na een verblijf van drie maanden in Bulgarije het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Vervolgens heeft hij drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten verbleven, waardoor Bulgarije niet langer verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Hij is in 2011 in Bulgarije drie maanden gedetineerd wegens illegaal verblijf en is daarna twee maanden naar Griekenland gegaan. Hij heeft een brief van de Griekse autoriteiten van 11 januari 2012 overgelegd, waarin staat dat hij op 11 januari 2012 op vrije voeten is gesteld, als bewijs dat hij Bulgarije eind 2011 heeft verlaten en naar Griekenland is gegaan. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Arbil (Irak), waar hij drie maanden heeft verbleven. Verzoeker heeft ten bewijze van zijn verblijf in Irak een afschrift van zijn rijbewijs overgelegd, dat in die periode is aangevraagd en aan verzoeker is afgegeven op 31 juli 2012. Na zijn verblijf in Arbil is verzoeker naar Turkije gegaan, waar hij van 2012 tot 2016 heeft verbleven. Omdat hij daar illegaal was, heeft hij daarvan geen bewijsstukken.
Uit een uitdraai van de website van de Kurdistan Regional Government (KRG) blijkt dat de aanvraag voor een rijbewijs in persoon moet gebeuren en verzoeker stelt dat ook het afhalen in persoon geschiedt. Dit feit, in combinatie met zijn verklaringen over zijn verblijf in Turkije, is voldoende om aan te nemen dat hij de Europese Unie langer dan drie maanden heeft verlaten.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de enkele verklaring van verzoeker dat hij vanuit Bulgarije naar Koerdistan (Irak) zou zijn gereisd, onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling dat hij gedurende drie maanden het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Verzoeker heeft niet door middel van stukken of documenten aangetoond dat hij daadwerkelijk (minstens drie maanden) het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Gelet hierop wordt aan de verklaring van verzoeker dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten dan ook geen betekenis gehecht. Het feit dat de verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan kan alleen worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker. Verzoeker heeft echter geen bewijs, zoals genoemd in lijst A en B van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 houdende de uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (de Uitvoeringsverordening) overgelegd. Derhalve is Bulgarije verantwoordelijk om het verzoek om internationale bescherming van verzoeker te behandelen, hetgeen de Bulgaarse autoriteiten, ondanks dat zij hebben kunnen onderzoeken of hun verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan, ook hebben bevestigd door middel van het claimakkoord van 25 maart 2016. Hierbij heeft verweerder verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 december 2013 inzake Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813), waaruit volgt dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat.
4.2
Nog daargelaten de vraag of verzoeker kan opkomen tegen de toepassing van artikel 19 van de Dublinverordening, gelet op het feit dat Bulgarije zich verantwoordelijkheid heeft geacht voor de behandeling van zijn asielverzoek, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker thans niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat de periode tussen het moment van het aanvragen van zijn rijbewijs en het moment van de afgifte van zijn rijbewijs een maand heeft geduurd. Met het afschrift van het op zijn naam gestelde rijbewijs dat aan hem op 30 juli 2012 is afgegeven heeft verzoeker reeds daarom thans niet aannemelijk gemaakt dat hij na indiening van zijn asielverzoek in Bulgarije het grondgebied van de lidstaten voor een periode van ten minste drie maanden heeft verlaten. Voorts is niet in geschil dat verzoeker van zijn gestelde verblijf in Turkije evenmin (indicatieve) bewijzen heeft overgelegd of verifieerbare verklaringen heeft afgelegd.
5. Voorts voert verzoeker aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van Bulgarije kan worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de omstandigheden in Bulgarije sinds 1 april 2014 sterk verbeterd zijn, maar baseert zijn standpunt op verouderde rapporten van de UNHCR van 15 juli 2014 en het rapport van het European Asylum Support Office (EASO) van de Europese Unie van 5 december 2014. Verzoeker heeft diverse rapporten van recentere datum overgelegd, waaruit blijkt dat de opvangsituatie in Bulgarije in de loop van 2015 is verslechterd.
Verzoeker verwijst naar de volgende landeninformatie:
- de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) “Veelgestelde vragen – Dublin Bulgarije” van januari 2016 met bijlagen;
- het rapport van Asylum Information Database (AIDA) van oktober 2015;
- de brief van VWN van 1 maart 2016, ‘Update Veelgestelde Vragen vanaf 6 januarin 2016’, met onder meer een verwijzing naar het rapport van ECRE-ELENA van februari 2016;
- de landeninformatie zoals die blijkt uit de uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg van 20 oktober 2015.
In het bestreden besluit stelt verweerder dat de Bulgaarse autoriteiten hem hebben laten weten dat verzoeker zijn asielaanvraag heeft ingetrokken, zodat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat hij een openstaande procedure heeft. Het besluit is op dit onderdeel innerlijk tegenstrijdig. Verzoeker weet er niets van dat zijn aanvraag is ingetrokken, hetgeen er op wijst dat zijn asielaanvraag is ingetrokken omdat hij afwezig was, wat ook de gebruikelijke gang van zaken in Bulgarije is. Verzoeker loopt daarmee risico op detentie omdat hij na terugkeer in Bulgarije als illegale immigrant zal worden beschouwd. Verweerder had derhalve hetgeen is aangevoerd over de slechte detentieomstandigheden en het ontbreken van adequate rechtsmiddelen moeten meewegen. Het standpunt van verweerder dat verzoeker als Dublinclaimant in een asielzoekerscentrum terecht zal komen is onjuist. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg van 20 oktober 2015 stelt verzoeker dat als een Dublinclaimant meer dan drie maanden weg is uit Bulgarije het risico op detentie bestaat, omdat de procedure als afgesloten wordt beschouwd en er dan een hoog risico is dat er geen recht op opvang meer is. Een dublinclaimant kan dan alleen een herhaalde aanvraag indienen, waarbij alleen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden beoordeeld.
Verzoeker betwist voorts het standpunt van verweerder dat de omstandigheid dat hij, in elk geval in de beroepsfase, gefinancierde rechtsbijstand kan verkrijgen in Bulgarije conform de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn) is, omdat men op grond van artikel 19 van de Procedurerichtlijn in eerste aanleg recht heeft op kosteloze juridische bijstand en procedurele informatie. Uit de rapportages waarnaar in de VWN-notitie wordt verwezen blijkt dat het met name in detentie onmogelijk is om rechtshulp te verkrijgen. Verzoeker heeft dit zelf ondervonden toen hij drie maanden in een detentiecentrum zat. Hij heeft daar nooit een rechtshulpverlener gezien. Hij kan dus na terugkeer niet procederen over zijn asielaanvraag, de detentie en over de slechte opvang en hij kan dus evenmin procederen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De stukken waarop verzoeker zich beroept kunnen niet leiden tot het oordeel dat in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar een rapport van de UNHCR: “UNHCR says asylum conditions improved, warns against transfer of vulnerable people” van 15 april 2014, waarin is geconcludeerd dat per 1 april 2014 de omstandigheden in de asielcentra in het algemeen sterk verbeterd zijn. Voorts verwijst verweerder naar het AIDA-rapport van 18 april 2014. Hieruit blijkt dat in de opvangcentra aanzienlijke verbeteringen zijn gerealiseerd, dat asielzoekers toegang hebben tot medische zorg en vertaaldiensten en dat asielzoekers die terugkeren uit andere lidstaten in principe toegang krijgen tot de asielprocedure. Verder verwijst verweerder naar het rapport van EASO van 5 december 2014, waaruit volgt dat de verbeteringen, zoals die in het UNHCR-rapport van 15 april 2014 noodzakelijk werden geacht, worden doorgezet. Het rapport Pro Asyl 2015, het UNHCR-rapport 2015 en de door verzoeker aangehaalde passages uit de rapporten AIDA 2015, US State 2015, BCHR 2015 en HRW 2014 zien grotendeels op incidenten ten aanzien van asielzoekers bij de grens met Turkije, de detentieomstandigheden van deze asielzoekers en de situatie van vreemdelingen met een vluchtelingenstatus. Omdat verzoeker zal worden overgedragen op grond van de Dublinverordening zal hij niet als illegale vreemdeling worden gedetineerd.
Uit het claimakkoord blijkt dat verzoeker nog een openstaande asielprocedure heeft in Bulgarije en uit het rapport van AIDA uit 2015 blijkt dat terugkerende Dublinclaimanten met een nog lopende asielprocedure in een opvangcentrum terecht komen, zodat er geen reden is om aan te nemen dat de informatie die verzoeker heeft ingebracht over de behandeling van illegaal ingereisde asielzoekers, de detentieomstandigheden en de mogelijkheden om een rechtsmiddel aan te wenden tegen detentie, op hem van toepassing is.
In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 2 februari 2016 (AWB 16 / 1176 en AWB 16 / 317) en van 25 april 2016 (AWB 16 / 7654 e.a.), een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 18 februari 2016 (AWB 16 / 1310) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 7 april 2016 (AWB 16 / 7654 e.a.).
5.2
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de situatie in Bulgarije niet ideaal is, maar niet zodanig zorgelijk dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Uit het rapport van ECRE-ELENA van februari 2016 (pagina 4) blijkt dat er weliswaar een hoog risico is dat een Dublinclaimant bij terugkeer naar Bulgarije geen opvang krijgt, maar dat betekent dat niet uitgesloten is dat opvang wordt verleend bij terugkeer. Mocht aan verzoeker na overdracht aan Bulgarije geen opvang worden verleend, dan dient verzoeker zich daarover te beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Niet is gebleken dat dat niet mogelijk is.
De situatie dat Dublinclaimanten bij een herhaalde asielaanvraag in detentie gaan, verschilt niet van de situatie in Nederland. Ook in Nederland kunnen vreemdelingen die een herhaalde aanvraag indienen, in vreemdelingendetentie worden gesteld. Dat is in overeenstemming met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn).
De omstandigheden van detentie in Bulgarije zijn niet goed, maar uit de overgelegde landeninformatie blijkt niet dat de situatie dermate is verslechterd sinds het eerdere rapport van AIDA van januari 2015 dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen.
5.3
In het ECRE-ELENA rapport van februari 2016 onder de punten 13 en 15: ‘Access to the asylum procedure – Dublin returnees’, staat het volgende vermeld:
“13. As of 30 September 2015 the number of actual transfers carried out to Bulgaria under the Dublin Regulation was relatively low (178 out of 6.963 take back or take charge requests). The status of those returned under the Regulation remains unclear. For those who have applied for asylum in Bulgaria but have then been absent from the territory for more than three months the procedure will be terminated, but is, in theory, accessible upon return. However, there is a high risk that upon return the right to reception has been rescinded, either because the asylum seeker has left the reception centre for more than three days without prior notice or because they had previously opted to reside in an external address and, thus, forfeited their right to accommodation, which is still applicable upon return. The only exception to this is where the returnee is a vulnerable applicant. However as there is no identification of vulnerability in Bulgaria in practice this means that persons with visible vulnerabilities, i.e. families with children, are the only category to be provided with reception. As has been confirmed by Belgian courts in cases concerning single males with psychological vulnerabilities; ‘there are no assurances that Dublin returnees will be guaranteed access to the asylum procedure or that they will not be exposed to extremely difficult reception conditions during the examination of the claim.’ Returns to Bulgaria in all of these cases were subsequently suspended.
(..)15. Problematic when read in light of Article 18 (2) of the Dublin Regulation III with regards to an effective remedy, concerns also stem from the status of the individual, who is regarded as a subsequent applicant and required to bring forth new evidence to the procection claim. Detention is likely to last a significant period of time in these cases given that release is often conditional upon evidence of a place of residence. Indeed, release of subsequent applicants is highly unlikely since these applicants are not entitled to reception provided by the State during the admissibility assessment.”
Onder de punten 24 en 25, ‘Detention conditions’, staat het volgende:
“24. Detention conditions amounting to ill-treatment have been widely and consistently documented through credible international channels. The Committee for the Prevention of Torture and the Council of Europe Commissioner for Human Rights have all asserted poor hygiene conditions, abusive and violent treatment by guards, overcrowding, poor nutrition, no provision of education for children, substandard and insalubrious material conditions, as well as a lack of medical care, interpreters and information on asylum procedures. In one report findings demonstrated that in Busmantsi facilities are often limited more than the purpose of detention requires with detainees unable to leave their room to use the bathroom facilities at night since bedrooms are locked at 10PM.
25. In the latest country updates on Bulgaria these findings still ring true and are specifically raised in jurisprudence to confirm that detention conditions give rise to inhumane and degrading treatment, of which the Bulgarian Government has done nothing to remedy.”
Onder de punten 29 en 32, ‘Reception conditions’, staat het volgende:
“29. The worsening of reception since 2014 has been relied upon by domestic courts in their findings of a lack of humane reception conditions in the country. Whilst the Belgian and German judiciary noted improvements in 2014 following UNHCR and EASO support they have confirmed that the reception system has been radically modified over the summer of 2015 and is again pushed to its limits, with deteriorating conditions, including overcrowding, food shortages, ill-treatment by the authorities, catastrophic hygiene conditions and denial of necessary healthcare.
(…)
32. Arguably, returnees under Dublin and who are readmitted into the asylum procedure are either faced with a risk of destitution where the applicant is outside the State reception system of are at a risk of degrading treatment if access to a reception centre is permitted. Moreover, a heightened risk that Convention violations will subsist is grounded in the increasingly lengthy determination times.”
Zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft vastgesteld, blijkt uit de bronvermelding bij het ECRE-ELENA rapport dat voormelde informatie mede is gebaseerd op het ‘Country Report: Bulgaria’ van AIDA van oktober 2015. Over de opvang voor Dublinterugkeerders staat in dat rapport in de paragraaf ‘The situation of Dublin returnees’ het volgende vermeld (pagina 30):
“There are situations where asylum seekers, including Dublin returnees, forfeit their right to social assistance and accommodation. Usually, it is on the request of the asylum seeker in order to be allowed to live outside the reception centres, effectuated before they travelled to the returning country. This right can be forfeited by SAR[State Agency for Refugees],
if asylum seekers have left the reception centre for more than three days without prior and due notice, which is common in Dublin cases situation. However, vulnerable applicants, especially families with small children, are generally accommodated upon the Dublin return in spite of this. There is no procedure to assess vulnerability, and the term ‘vulnerable applicants’ in practice is applied in general to families with small children and individuals with disabilities.”
In de (overgelegde vertaling van de) uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg van 20 oktober 2015 staat onder meer het volgende (p. 11-14, nummering rechtsonder):
“Voor Dublin-terugkeerders geldt volgens de rapporten van de UNHCR van april 2014 en met name van 23 december 2014 dat asielzoekers die uit andere lidstaten van de EU naar Bulgarije terugkeren, in principe geen belemmeringen hebben bij de toegang tot de asielprocedure op grond van hun terugkeer. Hierbij dient echter te worden gedifferentieerd. Letterlijk staat in het rapport van de UNHCR van 23 december 2014 dat in de Duitse vertaling voorhanden is:
(…)De toegang tot een procedure over de vaststelling van de vluchtelingenstatus in het geval van “terugname” is afhankelijk van het feit in welke fase zich de eerdere asielaanvraag van de asielzoeker in Bulgarije bevond.(…)Vindt de overdracht meer dan drie maanden en tien dagen na registratie van de asielaanvraag plaats of werd de aanspraak tijdens de afwezigheid van verzoeker afgewezen, dan wordt het verblijf van verzoeker als illegaal beschouwd en hij komt in uitzettingsdetentie.(…)
Daaruit blijkt dat de asielprocedure na het verstrijken van drie maanden en tien dagen na de registratie van de asielaanvraag niet wordt voortgezet. De Dublin-terugkeerder kan uitsluitend een vervolgaanvraag indienen die alleen bij nieuwe criteria als relevant dient te worden beschouwd.(…).
De indiener van de vervolgaanvraag komt in uitzettingsdetentie waaruit hij alleen wordt ontslagen wanneer er een plaats in een SAR-instelling vrij is. Voor het overige blijft hij in hechtenis zonder dat er - zoals in het rapport van de UNHCR staat - voldoende rechtsbescherming is.(…)
De gebreken van het stelsel betreffen anderzijds de opvangomstandigheden tijdens de asielprocedure.
De UNHCR heeft weliswaar in haar rapport van april 2014 verbeteringen van het systeem vastgesteld. Uitgangspunt van de beoordeling van de situatie is eerst dat het Bulgaarse asielsysteem tot 2014 “totaal overbelast of zelfs ineengestort” was (administratief gerechtshof, VGH Baden-Württemberg, uitspraak van 10 november 2014, t.a.p.). Ondanks de in het rapport van de UNHCR vermelde verbeteringen van de situatie voor asielzoekers kan niet worden uitgegaan van een algemene ommekeer van het Bulgaarse vluchtelingenbeleid. Daarvoor pleiten de door de UNHCR vermelde en nog steeds aanwezige talrijke, niet onaanzienlijke gebreken op wezenlijke gebieden van het opvang- en asielsysteem. Nog een indicatie daarvoor zijn de adviezen van Amnesty International, van ECRE en Pro Asyl van april 2015 om nog steeds van een overdracht aan Bulgarije af te zien.
Ondersteund wordt deze inschatting door de momenteel bereikbare informatie.(…).
Ook wordt nog steeds bericht over onacceptabele en onwaardige toestanden in de Bulgaarse gevangenissen (TAZ van 28 januari 2015 “Gerecht hekelt onwaardige toestanden”; FR van 27 maart 2015 “Anti-Foltercomité laakt omstandigheden in Bulgarije”).”
5.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, het verweerschrift en de ter zitting gegeven reactie onvoldoende is ingegaan op de aangehaalde passages uit het rapport van ECRE-ELENA van februari 2016, het rapport van AIDA van oktober 2015 en de uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg van 20 oktober 2015. Gezien de inhoud van het rapport van ECRE-ELENA, mede in het licht van het rapport van AIDA van oktober 2015, en de uitspraak van het Verwaltungsgericht, zal verweerder in beroep nader dienen toe te lichten dat hij, ondanks de inhoud van de informatie waarop verzoeker zich beroept, ten aanzien van Bulgarije nog steeds van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan uitgaan, nu verweerder verwijst naar rapporten uit 2014, en niet blijkt dat verweerder de situatie in Bulgarije in 2015, zoals die blijkt uit de bovengenoemde door verzoeker aangehaalde informatie, in zijn besluitvorming heeft betrokken.
Het vorenstaande geldt met name met betrekking tot de huidige situatie in Bulgarije ter zake de opvang voor asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen. Indien het juist is dat aan Dublinterugkeerders stelselmatig het recht op opvang wordt onthouden, kan verweerder niet volstaan met zijn standpunt dat verzoeker over het niet verlenen van opvang kan klagen bij de Bulgaarse autoriteiten.
Voorts zal verweerder nog nader dienen in te gaan op de aangehaalde passages die betrekking hebben op het aanmerken van een asielaanvraag als een herhaalde aanvraag na terugkeer in Bulgarije, en het risico op detentie dat dat met zich brengt (punt 15 van het ECRE-ELENA rapport en pagina’s 12-13 van de uitspraak van het Verwaltungsgericht), in het licht van hetgeen in het ECRE-ELENA rapport staat beschreven over de omstandigheden van de vreemdelingendetentie in Bulgarije (punten 24 en 25) en waaraan ook in de uitspraak van het Verwaltungsgericht wordt gerefereerd (pagina 14).
In het licht van voornoemde informatie kan verweerder niet zonder meer volstaan met zijn stelling dat verzoeker in Bulgarije een nog lopende asielprocedure heeft, mede in aanmerking genomen dat de Bulgaarse autoriteiten verweerder hebben meegedeeld dat verzoeker zijn asielaanvraag heeft ingetrokken.
Het standpunt van verweerder dat detentie van vreemdelingen die een herhaalde asielaanvraag hebben ingediend ook in Nederland mogelijk is en overeenkomstig de Terugkeerrichtlijn is, gaat voorbij aan het onderbouwde betoog van verzoeker dat na een periode van drie maanden en tien dagen de vreemdeling na overdracht aan Bulgarije, ondanks zijn eerder in Bulgarije ingediende asielverzoek, zal worden beschouwd als illegale immigrant en om die reden in uitzettingsdetentie wordt geplaatst en hij nog uitsluitend een herhaald asielverzoek zal kunnen indienen.
Voor zover ervan uitgegaan kan worden dat aan verzoeker na overdracht aan Bulgarije een recht op opvang toekomt, zal verweerder in beroep nader moeten ingaan op de door verzoeker overgelegde informatie over de verslechtering van de opvangomstandigheden in de loop van 2015.
6. Bij deze stand van zaken weegt het belang van verzoeker om niet aan Bulgarije te worden overgedragen voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op zijn beroep, zwaarder dan het belang van verweerder om reeds voor die tijd tot overdracht van verzoeker over te kunnen gaan. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom toewijzen.
7. De voorzieningenrechter acht nader onderzoek in beroep aangewezen. Het onderzoek in het beroep (AWB 16/7747) zal daarom worden heropend. Partijen ontvangen daarvan apart bericht.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeker over te dragen aan Bulgarije tot op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen..
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.