ECLI:NL:RBDHA:2016:6309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
C-09-441694-HA ZA 13-464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eiswijziging in vrijwaringszaak na schikkingen met voormalig bestuurder van Vestia

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2016, betreft het een eiswijziging van de stichting Vestia in een rechtszaak tegen haar voormalig kasbeheerder, [A]. Vestia had eerder schikkingen getroffen met onder andere haar voormalig bestuurder en wenst nu te voorkomen dat [A] in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag waarvoor hij verhaal kan nemen op de partijen met wie Vestia schikkingen heeft getroffen. De rechtbank oordeelt dat het belang aan de vordering in vrijwaring van [A] tegen deze personen is ontvallen, en wijst de vorderingen in de vrijwaringszaak af. De rechtbank stelt dat de beslissing in het incident, voordat voor antwoord is geconcludeerd, geen strijd oplevert met de goede procesorde of artikel 6 EVRM. Tevens wordt geoordeeld dat [A] geen belang heeft bij kennisname van de schikkingsovereenkomsten, aangezien deze niet relevant zijn voor de verdere beoordeling in de hoofdzaak. De rechtbank concludeert dat de eiswijziging van Vestia in de hoofdzaak het belang van [A] in de vrijwaringszaak doet ontvallen, en wijst de vorderingen in de vrijwaringszaak af. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummers / rolnummers: C/09/441694 / HA ZA 13-464
C/09/474087 / HA ZA 14-1104
Vonnis van de meervoudige kamer van 8 juni 2016
in zaak C/09/441694 / HA ZA 13-464 (de hoofdzaak) van
de stichting
STICHTING VESTIA,(hierna: Vestia)
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
tegen
[A] ,(hierna: [A] )
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. Th.P.J. Hanssen,
en in zaak C/09/474087 / HA ZA 14-1104 (de vrijwaringszaak) van
[A] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
eiser in de vrijwaringszaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. Th.P.J. Hanssen,
tegen

1.[B] , (hierna: [B] )

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in de vrijwaringszaak,
eiser in de incidenten,
advocaat: mr. J.H. Lemstra,

2.[C] , (hierna: [C] )

wonende te [woonplaats 3] , gemeente [gemeente 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Princen.

3.[D] ,

wonende in [woonplaats 4] ,
4.
[E] ,
wonende in [woonplaats 5] ,
5.
[F],
wonende in [woonplaats 6] ,
6.
[G] ,
wonende te [woonplaats 7] ,
7.
[H] ,
wonende in [woonplaats 8] ,
8
. [I] ,
wonende in [woonplaats 9] ,
9.
[J],
wonende in [woonplaats 8] ,
gedaagden, (hierna tezamen: de voormalig commissarissen)
niet verschenen,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de hoofdzaak:
  • het vonnis in het incident van 8 januari 2014 en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van de op 17 maart 2015 gehouden comparitie van partijen in zaak C/09/461443 / HA ZA 14-310;
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie;
  • de akte houdende wijziging van eis tevens vermindering van eis in conventie;
  • de akte houdende vermindering van eis in conventie;
  • de antwoordakte naar aanleiding van de eiswijziging tevens conclusie van eis in het incident ex artikel 843a Rv;
  • de antwoordakte in het incident ex artikel 843 a Rv.
in de vrijwaringszaak:
  • het vonnis in het incident van 15 januari 2015 en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van de op 17 maart 2015 gehouden comparitie van partijen in zaak C/09/461443 / HA ZA 14-310;
  • de aktes uitlaten voortprocederen van partijen;
  • de incidentele conclusie van [B] strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vordering;
  • de antwoordakte in het door [B] opgeworpen incident tevens conclusie van eis in het incident ex artikel 843a Rv;
  • de antwoordakte van [C] in het incident strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring en het incident ex artikel 843a Rv;
  • de antwoordconclusie van [B] in het incident ex artikel 843a Rv;
in beide zaken
1.2.
Tot slot is een datum voor het wijzen van vonnis in de incidenten bepaald.

2.De verdere beoordeling in de hoofdzaak

2.1.
Voor het oordeel in de incidenten is het nodig eerst in te gaan op de laatste eiswijziging van Vestia in de hoofdzaak (hierna: de eiswijziging). Vestia houdt [A] in de hoofdzaak in conventie aansprakelijk voor door haar geleden schade in verband met haar derivatenportefeuille en vordert daarnaast van [A] een gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 jo. 7:680 BW.
2.2.
Voorafgaand aan de eiswijziging heeft Vestia schikkingsovereenkomsten gesloten met de partijen in een – inmiddels doorgehaalde – parallelle procedure (met zaak-/rolnummer C/09/461443 / HA ZA 14-310), waarin Vestia gevorderd heeft [B] en de commissarissen te veroordelen tot vergoeding van door Vestia geleden schade in verband met haar derivatenportefeuille. Daarnaast heeft Vestia een schikkingsovereenkomst gesloten met [C] .
2.3.
Naar aanleiding van de getroffen schikkingen heeft Vestia te kennen gegeven niet langer schadevergoeding te vorderen die [A] eventueel op [C] , [B] en de voormalig commissarissen kan verhalen. Vestia formuleert de eiswijziging als volgt:
Krachtens de (…) bereikte overeenstemming (...) vermindert zij haar vordering en haar (gewijzigde) eis op [A] ex artikel 6:14 BW met een bedrag gelijk aan de bedragen die [A] eventueel van [C] , [B] en (een of meer van) de voormalig commissarissen zou kunnen vorderen in verband met de door Vestia gesloten derivatentransacties op basis van een bijdrageplicht of schadevergoeding of op welke grond dan ook, waaronder begrepen de artikelen 6:10, 6:12 en 6:13 BW.”
2.4.
[A] verzet zich niet tegen de eiswijziging. Wel merkt hij op dat artikel 6:14 BW ziet op de interne draagplicht van de schuldenaar die aansprakelijk is voor dezelfde schade. Hij wijst op de eveneens door hem in de vrijwaringszaak gestelde vrijwaringsplicht van [C] , [B] en de voormalig commissarissen uit hoofde van onrechtmatige daad. [A] betoogt dat die grondslag van zijn vordering in de vrijwaringszaak buiten de reikwijdte valt van het verhaal waarop de eiswijziging betrekking heeft.
2.5.
De rechtbank volgt [A] niet in dit betoog. Zij is van oordeel dat de eiswijzing ziet op dat deel van het bedrag van de vordering van Vestia op [A] dat [A] op welke grond dan ook kan verhalen op [B] , [C] en de voormalig commissarissen. De rechtbank licht dat als volgt toe.
2.6.
Het bedrag waarop de eiswijziging ziet is omschreven als: “
het bedrag dat [A] eventueel van [B] ([C] en de commissarissen, toevoeging rechtbank
) zou kunnen vorderen (...) op basis van een bijdrageplicht of schadevergoeding of op welke grond dan ook”.Vestia noemt naast de bijdrageplicht (als hoofdelijk schuldenaar) met zoveel woorden schadevergoeding en stelt dat het gaat om bijdrageplicht en schadevergoeding op alle denkbare grondslagen (“
op welke grond dan ook”). Daarmee ziet de eiswijziging onmiskenbaar op dat deel van de vordering van Vestia dat [A] op welke grond dan ook kan verhalen op [B] , [C] en de voormalig commissarissen. Het betoog van [A] dat de eiswijziging louter en alleen is gebaseerd op het door Vestia vooropgestelde artikel 6:14 BW dat – naar [A] terecht opmerkt – alleen betrekking heeft op de interne draagplicht van hoofdelijk verbonden schuldenaren stuit af op de ruimere formulering van de eiswijziging.
2.7.
Ook uit de toelichting van Vestia blijkt onmiskenbaar dat de eiswijziging ertoe strekt uit te sluiten dat [A] in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling van enig bedrag waarvoor hij verhaal kan nemen op [B] , [C] en de voormalig commissarissen, ongeacht de grondslag van dat verhaal. Verder bevestigt het standpunt van Vestia dat [A] gezien de eiswijziging geen belang heeft bij verhaal op [B] , [C] en de commissarissen op grond van onrechtmatige daad dit oordeel. Dit standpunt impliceert namelijk dat Vestia ook geen veroordeling in de hoofdzaak wenst voor het bedrag waarvoor [A] mogelijk op die grondslag verhaal heeft op [B] , [C] en de voormalig commissarissen
2.8.
De rechtbank overweegt dat het aan Vestia als eiseres in conventie is om te bepalen wat zij op welke grond vordert van [A] . Het staat haar vrij om – zoals zij in de eiswijziging heeft gedaan – het bedrag dat [A] op welke grond dan ook kan verhalen op [B] , [C] en de andere commissarissen ‘buiten de deur’ te houden en haar vordering met dat bedrag te verminderen. Het gaat dan om het bedrag waarvoor [A] in rechte mogelijk verhaal heeft, niet op de bedragen die [B] , [C] en de voormalig commissarissen verschuldigd zijn op grond van de schikkingsovereenkomsten.
2.9.
Als gevolg van de eiswijziging moet derhalve de vraag beantwoord worden of en tot welk bedrag [A] een eventuele veroordeling in conventie in de hoofdzaak kan verhalen op [B] , [C] en de andere commissarissen onderwerp van geschil geworden in de hoofdzaak tussen Vestia en [A] . Indien en voor zover aan de orde, zal daarover zal te zijner tijd partijdebat tussen Vestia en [A] moeten plaatsvinden.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan in de door [A] opgeworpen exhibitie-incidenten
3.1.
[A] vordert in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak dat Vestia respectievelijk [B] worden bevolen binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis afschrift te verstrekken aan [A] van de schikkingsovereenkomsten, op straffe van een dwangsom van € 5.000 voor elke keer of elke dag of gedeelte van een dag dat Vestia met dat bevel geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft. [A] stelt dat hij belang heeft bij kennisname van de schikkingsovereenkomsten om het gevolg daarvan voor hem te kunnen beoordelen, om te kunnen beoordelen of en onder welke voorwaarden schikkingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen en om te kunnen beoordelen of risico van aantasting van die overeenkomsten bestaat. In dit verband wijst [A] erop dat er steeds nieuwe feiten aan het licht komen en spreekt hij de vrees uit dat de met de eiswijziging verminderde vordering zal herleven als de schikkingsovereenkomsten worden aangetast.
3.2.
Zoals hiervoor in de hoofdzaak is overwogen, zijn de schikkingsovereenkomsten slechts de aanleiding voor de eiswijziging. Daarmee is duidelijk wat het gevolg van de schikkingsovereenkomsten voor [A] is. Uit de beoordeling in de hoofdzaak blijkt dat (de inhoud van) de schikkingsovereenkomsten niet relevant is voor de verdere beoordeling in de hoofdzaak, aangezien het met de eiswijziging gemoeide bedrag dat deel van de vordering van Vestia betreft dat [A] kan verhalen op [B] , [C] en de voormalig commissarissen. [A] heeft dus geen belang bij kennisname van de schikkingsovereenkomsten voor de bepaling van zijn positie. Nu de eiswijziging ondubbelzinnig en zonder voorbehoud is geformuleerd heeft [A] ook geen belang bij beoordeling van de geldigheid of de mogelijke aantastbaarheid van de schikkingsovereenkomsten.
3.3.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen in de door [A] opgeworpen exhibitie incidenten.
3.4.
De proceskostenveroordeling in het in de hoofdzaak opgeworpen incident wordt aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
4. Het geschil en de beoordeling daarvan in het door [B] opgeworpen incident tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vordering in de vrijwaringszaak
4.1.
In de vrijwaringszaak vordert [A] betaling door [B] , [C] en de voormalig commissarissen aan hem van al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak wordt veroordeeld. Hij stelt daartoe – kort gezegd – (i) dat zij hoofdelijk zijn verbonden voor dezelfde schade als bedoeld in artikel 6:102 BW zodat hij ingevolge artikel 6:10 BW regresrecht heeft op hen en (ii) dat zij (daarnaast) jegens hem aansprakelijk en schadeplichtig zijn uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.2.
[B] stelt dat de vordering van [A] in de vrijwaringszaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel moet worden afgewezen omdat [A] – kort gezegd – als gevolg van de eiswijziging in de hoofdzaak geen belang heeft bij zijn vordering in de vrijwaringszaak.
4.3.
Het betoog van [A] dat de door [B] gevraagde wijze van afdoening van de zaak voordat voor antwoord is geconcludeerd en het debat inhoudelijk ten volle is gevoerd, geen recht doet aan de complexiteit van de zaak en strijdig is met de goede procesorde, gaat niet op. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.4.
[B] heeft een niet in de wet geregeld incident opgeworpen, dat ertoe strekt dat eerst en vooraf wordt beslist over het door hem bestreden belang bij de vordering in vrijwaring. Indien een bijzondere wettelijke regel ontbreekt, zoals bij de onderhavige niet in de wet geregelde incidentele vordering, geldt ter zake de maatstaf van art. 209 eerste zin Rv, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist ‘indien de zaak dat medebrengt’. Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding. Zie HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU176, NJ 2012/158.
4.5.
Het belang van een doelmatig procesvoering is naar het oordeel van de rechtbank gediend met het eerst en vooraf beantwoorden van de door [B] opgeworpen vraag naar het belang bij de vordering in vrijwaring na de eiswijziging van Vestia in de hoofdzaak. Deze vraag kan na de conclusiewisseling in het incident, waarin in voldoende mate hoor en wederhoor heeft plaatsgehad, worden beantwoord. Het is in de gegeven omstandigheden niet doelmatig om te eisen dat partijen eerst ten volle de partijdiscussie voeren over het gehele, complexe en omvangrijke geschil in de vrijwaringszaak voordat wordt beslist over het door [B] ter discussie gestelde belang bij de vordering. De omvang en de complexiteit van de zaak pleiten juist voor de nu gevolgde wijze van procesvoering. Dit geldt temeer nu de vraag naar het belang bij een vordering naar zijn aard een eerst en vooraf te beantwoorden vraag is.
4.6.
Anders dan [A] betoogt, is deze wijze van procesvoering niet in strijd met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter dat niet vergt dat partijen eerst en altijd de zaak in volle omvang in rechte bediscussiëren voordat wordt beslist over de – aan de inhoudelijke beoordeling voorafgaande – vraag naar het belang bij een vordering. Overigens blijkt uit de beoordeling in de hoofdzaak dat het inhoudelijk debat over de vraag of en in hoeverre [A] een eventuele veroordeling in die zaak kan verhalen op [B] (en [C] en de voormalig commissarissen) in die zaak zal plaatsvinden.
4.7.
De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling van het door [B] betwiste belang van [A] bij de vordering in de vrijwaringszaak. De vordering in vrijwaring strekt ertoe een eventuele veroordeling van [A] in de hoofdzaak te verhalen op onder meer [B] . Dit verhaal is na de eiswijziging in de hoofdzaak niet meer aan de orde, aangezien deze eiswijziging ertoe strekt te bewerkstelligen dat [A] in de hoofdzaak niet wordt veroordeeld tot het bedrag dat hij op welke grondslag dan ook kan verhalen op onder meer [B] . Daarmee heeft de eiswijziging in de hoofdzaak het belang van [A] aan zijn vordering in de vrijwaringszaak doen ontvallen.
4.8.
Het ontbreken van belang leidt tot afwijzing van de vordering. Dat is het lot van de vordering in de vrijwaringszaak tegen [B] en ook van de vordering tegen [C] , die zich heeft geschaard achter de vordering in het incident van [B] .

5.De verdere beoordeling in de vrijwaringszaak

5.1.
Met de eiswijziging van Vestia in de hoofdzaak tegen [A] is ook het belang komen te ontvallen aan de vordering tegen de voormalig commissarissen. Bij gebrek aan belang kan deze vordering niet als op de wet gegrond en niet weersproken worden toegewezen. Ook deze vordering ligt daarmee voor afwijzing gereed.
5.2.
In de omstandigheid dat de afwijzing van de vorderingen in de vrijwaringszaak het gevolg zijn van de eiswijziging van Vestia in de hoofdzaak en niet de uitkomst is van een partijdebat in de vrijwaringszaak waarbij [A] in het ongelijk is gesteld, ziet de rechtbank grond om de proceskosten te compenseren.

6.De verdere beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. De rechtbank kondigt nu reeds aan dat zij na de conclusie van dupliek in reconventie een comparitie van partijen zal gelasten. Met het oog daarop dienen partijen hun verhinderdata aan de rechtbank op te geven.

7.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
in het incident ex artikel 843A Rv
7.1.
wijst de vordering af;
7.2.
houdt de proceskostenveroordeling in het incident aan tot de eindbeslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
7.3.
verwijst de zaak naar de rol van 13 juli 2016 voor het nemen van een conclusie van dupliek in reconventie;
7.4.
beveelt partijen op die roldatum hun verhinderdata op te geven voor de maanden september tot en met december 2016 ten behoeve van het plannen van een comparitie van partijen;
7.5.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de vrijwaringszaak
in het incident ex artikel 843a Rv
7.6.
wijst de vordering af;
in de hoofdzaak
7.7.
wijst de vorderingen af;
7.8.
compenseert de proceskosten in de zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. D.R. Glass en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.