ECLI:NL:RBDHA:2016:6108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/9679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor alleenstaande minderjarige uit Afghanistan zonder sociaal netwerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een alleenstaande minderjarige uit Afghanistan, geboren in 2000. De eiser, die behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hij voerde aan dat hij aanspraak maakt op asiel vanwege het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan, wat hem in gevaar zou brengen bij terugkeer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 april 2016 is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser niet kon slagen, omdat uit het arrest Bodj van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat voor het verlenen van subsidiaire bescherming vereist is dat de ernstige schade voortvloeit uit de gedragingen van derden. De rechtbank concludeerde dat de te verwachten schade bij terugkeer naar Afghanistan louter het gevolg is van het ontbreken van een sociaal netwerk, wat niet voldoet aan de vereisten voor asiel.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig zijn, maar dat dit niet voldoende is om in aanmerking te komen voor asiel. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 2000, van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de Algemene Asielprocedure afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarnaast is aan eiser niet een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan eiser is voorts geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.1e Vb 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016 . Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft – samengevat weergegeven – het volgende asielrelaas. Eiser behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep en is geboren in het district Hisa-I-Awali Behsud in de provincie Maydan Wardak. Eiser is enkele keren betast door een buurman toen hij een jaar of zes/zeven was. Toen eiser een jaar of acht was kwam zijn vader om het leven bij een aanval van de Kuchi of de Taliban. Vanwege de onveilige situatie besloot eisers moeder vervolgens om met haar kinderen naar Iran te vertrekken. Omdat eiser in Iran geen verblijfsvergunning kreeg en als illegaal óf moest gaan vechten in Syrië óf zou worden uitgezet naar Afghanistan, waar het voor Hazara’s onveilig is, heeft eiser Iran verlaten en is hij naar Nederland gereisd.
2. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, dat hij als klein jongetje is betast door een buurman en dat zijn vader in 2008 om het leven is gekomen bij een aanval van de Kuchi dan wel de Taliban.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een rechtsgrond bestaat voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser in beroep naar voren heeft gebracht zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning op grond van zijn verklaringen met betrekking tot het seksueel misbruik van zijn buurman.
6. Voor zover eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning op grond van zijn verklaringen dat zijn vader, toen eiser een jaar of acht was, om het leven is gekomen bij een aanval van de Kuchi of Taliban, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit geen aanleiding vormt om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Immers, gesteld noch gebleken is dat eiser en zijn gezinsleden in de negatieve belangstelling staan van degene die verantwoordelijk is voor de dood van zijn vader. Eiser heeft ook niet toegelicht of geconcretiseerd om welke reden of op welke wijze de aangehaalde aanval bij terugkeer zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM jegens eiser. Dat eisers vader bij deze aanval destijds om het leven is gekomen, vormt daarom ook geen geringe indicatie als bedoeld in het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk C7/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Immers, blijkens dit beleid dient (ook) sprake te zijn van individualiseerbare verklaringen die maken dat eisers vrees aannemelijk is. Nu er geen sprake is van “geringe indicaties”, is het in zoverre ook niet relevant of eiser, als behorend tot de Hazara’s, behoort tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd en overgelegd, kan reeds hierom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en behoeft in dit kader dan ook geen nadere bespreking.
7. Voor zover eiser betoogt dat hij (louter) vanwege zijn etniciteit (Hazara) bij terugkeer naar de Afghaanse provincie Wardak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, slaagt dit betoog evenmin. Van belang in dit verband is, zoals verweerder gemotiveerd uiteengezet heeft, dat de Hazara’s in het district Hisa-I-Awali Behsud – eisers herkomstgebied – een meerderheid vormen (zie ook ECLI:NL:RVS:2015:2624) en dat het aantal Hazara’s in de gehele provincie Wardak een dusdanig substantiële groep betreft dat een persoon die behoort tot de Hazara’s lokaal voldoende steun en bescherming kan vinden bij die groep. Voorts bieden de door eiser overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat een persoon, louter vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep, bij terugkeer naar de provincie Wardak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit die stukken blijkt ook niet dat – in weerwil van het vorenstaande – Hazara’s in eisers herkomstgebied (het district Hisa-I-Awali Behsud) geen meerderheid vormen. Dat hieruit wel kan worden afgeleid dat de Hazara’s in de gehele provincie Wardak een minderheid vormen, doet aan het vorenstaande niet af. Dat het aantal incidenten ten aanzien van de groep Hazara’s (in de provincie Wardak) relatief hoog is, leidt voorts nog niet tot het oordeel dat een persoon, louter vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep, bij terugkeer naar deze provincie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat het EHRM vragen heeft gesteld aan de Nederlandse autoriteiten omtrent de kans op schending van artikel 3 van het EVRM van een Hazara bij terugkeer naar dezelfde provincie als eiser, kan eiser in dit verband evenmin baten. Deze vragen hebben immers geen betrekking op een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM louter vanwege de Hazara-afkomst van de betreffende vreemdeling, maar op een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM vanwege de Hazara-afkomst in combinatie met andere relevante asielrechtelijke elementen. Deze vragen kunnen dan ook niet gelden als onderbouwing voor de stelling van eiser dat hij louter vanwege zijn Hazara-afkomst te vrezen heeft voor een 3-EVRM-schending.
8. In beroep stelt eiser dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM omdat hij in Afghanistan geen sociaal netwerk heeft. Uit de Eligibility Guidelines van de UNHCR (hoofdstuk IIIB) volgt dat personen zonder netwerk serieuze problemen ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan. Volgens de UNHCR kunnen alleen alleenstaande fysiek fitte mannen en getrouwde stellen die oud genoeg zijn om hun eigen inkomen te verdienen zich redden zonder extra steun. Eiser valt hier als minderjarige alleenstaande niet onder en daarom had verweerder naar de mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM in dit verband onderzoek moeten doen, aldus eiser. Daarbij heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 20 april 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:4281).
9. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser aldus dat hij stelt aanspraak te maken op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de Vw 2000, vanwege het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Immers, uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 18 december 2014 in de zaak M. Bodj tegen de Belgische Staat (zaaknr. C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452) volgt dat voor het verlenen van de subsidiaire-beschermingsstatus op grond van artikel 15, sub b, van richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) is vereist dat de ernstige schade voortvloeit uit de gedragingen van derden. Indien, zoals in casu het geval is, de te verwachten schade bij terugkeer louter het gevolg is van het zich niet kunnen handhaven door het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan, wordt dan ook niet voldaan aan dit vereiste en kan eiser om die reden niet in aanmerking worden gebracht voor de gevraagde verblijfsvergunning. Zoals voorgehouden ter zitting faalt gelet hierop ook het beroep van eiser op voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 20 april 2016. De verwijzing naar de publicatie van de UNHCR van april 2016 baat eiser ook niet. De daarin opgenomen passages over de gevolgen van het ontbreken van een sociaal netwerk zien op de situatie waarin al is vastgesteld dat een persoon een reële vrees voor ernstige schade veroorzaakt door derden heeft.
10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel.
11. Nu hetgeen overigens is aangevoerd evenmin kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
.