ECLI:NL:RBDHA:2016:6010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/8155, AWB 16/8156, AWB 16/8157 en AWB 16/8158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugnameverzoeken van Nederland aan Bulgarije en de gevolgen voor asielprocedure en opvang van eisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep asielzoekers van Irakese nationaliteit en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers, bestaande uit twee volwassenen en twee minderjarige kinderen, hebben asiel aangevraagd in Nederland, maar de Staatssecretaris heeft de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van hun aanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Bulgarije de terugnameverzoeken van Nederland heeft geaccepteerd, maar er is onduidelijkheid over de status van de asielprocedure van de eisers in Bulgarije. De eisers hebben aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Bulgarije een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dat verbod op onmenselijke of vernederende behandeling inhoudt. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers overwogen, waaronder rapporten van Vluchtelingenwerk Nederland en andere organisaties die de situatie van asielzoekers in Bulgarije beschrijven. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden waaronder de eisers in Bulgarije zouden worden opgevangen en dat hij ten onrechte heeft aangenomen dat de asielprocedure van de eisers nog loopt. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en draagt de Staatssecretaris op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen. De verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/8155, AWB 16/8156, AWB 16/8157 en AWB 16/8158
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 13 mei 2016 in de zaken tussen
[eiser 1] , geboren op [1981] ,eiser en
[eiser 2] , geboren op [1986] ,eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen:
[eiser 3] , geboren op [2010] ,en
[eiser 4],
geboren op [2014] , allen van Irakese nationaliteit
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.J. van der Werff-Dost),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E.P. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluiten van 19 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 16 oktober 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Dijkman als waarnemer van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over de beroepen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft op 2 december 2015 Bulgarije verzocht eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/213 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). Op 15 december 2015 hebben de Bulgaarse autoriteiten met terugname ingestemd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eisers hebben een beroep gedaan op artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening en aangevoerd dat zij in Bulgarije een risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de gronderechten van de EU (het Handvest). Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eisers onder meer verwezen naar het document “Veelgestelde vragen – Dublin Bulgarije” van Vluchtelingenwerk Nederland van januari 2016 en de daarbij behorende bijlagen, waaronder het rapport “Country report: Bulgaria” van Asylum Information Database (Aida) van oktober 2015, de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 26 april 2016 met bijlagen, waaronder het rapport “Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria” van ECRE/ELENA van februari 2016 en het rapport “Wrong counts and closing doors – The reception of refugees and asylum seekers in Europe” van Aida van maart 2016.
Eisers stellen dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Bulgarije een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest hebben ondergaan. Dochter [eiser 3] is getraumatiseerd geraakt door de mishandeling van eiser door de Bulgaarse autoriteiten. Aan zoon [eiser 4] werd noodzakelijke hulp geweigerd en hij verkeerde in levensgevaar. Er werd geen voedsel of schoon water gegeven, [eiser 4] kreeg geen hulp toen hij ziek werd en hij was bij vrijlating uit detentie doodziek. Dat eisers medicatie tegen de diarree van [eiser 4] hebben gekregen van een celgenoot kan niet worden toegeschreven aan de Bulgaarse autoriteiten. Eisers verwijzen voor de medische situatie van [eiser 4] naar de door hen overgelegde informatie van het consultatiebureau en van het [naam] ziekenhuis. Volgens eisers moet verweerder zich ervan vergewissen dat zij bij terugkeer naar Bulgarije veilig zullen zijn en niet opnieuw zullen worden blootgesteld aan een onmenselijke en vernederende behandeling. Ten onrechte heeft verweerder geen aanleiding gezien om in de zaak van eisers garanties te vragen, zoals bedoeld in het arrest van 4 november 2014 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (zaaknr. 29217/12, het arrest inzake Tarakhel). Verder hebben eisers gewezen op een nieuwe wet die op 1 januari 2016 in Bulgarije is ingevoerd en die voorziet in een algemeen detentieregime voor alle asielzoekers, ongeacht kwetsbaarheid, leeftijd en gezondheid. De detentieperiode in Bulgarije kan 18 maanden duren. Verder hebben eisers verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 25 april 2016 (AWB 16/5976) waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen en het beroep is doorverwezen voor behandeling door een meervoudige kamer. Eisers concluderen dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Bulgarije in zijn algemeenheid dusdanige ernstige gebreken vertonen dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Verder is volgens eisers sprake van zodanige bijzondere, individuele omstandigheden dat overdracht aan Bulgarije in hun geval van onevenredige hardheid getuigt.
4. Verweerder heeft ter zitting het standpunt gehandhaafd dat de situatie in Bulgarije niet zodanig is, dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Bulgaarse autoriteiten hebben de terugnameverzoeken geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Uit die acceptatiegrond volgt volgens verweerder dat de asielprocedure van eisers niet is beëindigd door een afwijzende beschikking. Dat de procedure toch zou zijn afgesloten, is volgens verweerder een toekomstige onzekere gebeurtenis. Verder blijkt volgens verweerder uit de landeninformatie dat in dat geval kwetsbare personen, zoals eisers, toegang tot opvang hebben en een herhaalde asielaanvraag kunnen doen. Wat eisers hebben verklaard over wat zij in Bulgarije hebben meegemaakt, acht verweerder geloofwaardig. Verweerder ziet daarin evenwel geen reden om de asielverzoeken onverplicht aan zich te trekken. Verweerder vindt hiervoor van belang dat eisers zich over die gebeurtenissen niet hebben beklaagd bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten. Dit had wel op hun weg gelegen. Ook in de medische situatie van de kinderen ziet verweerder geen reden de asielverzoeken aan zich te trekken. Verweerder stelt dat niet is onderbouwd dat de kinderen onder medische behandeling staan, dat deze medische behandeling noodzakelijk is en dat deze behandeling niet in Bulgarije te krijgen is. Van een situatie die vergelijkbaar is met het arrest inzake Tarakhel is volgens verweerder geen sprake.
5. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eisers aannemelijk te maken dat Bulgarije dit niet doet. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (het arrest inzake M.S.S.) van het EHRM van 21 januari 2011 (zaaknr. 30696/09, ECLI:NL:XX:2011:BP4356), volgt evenwel dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Dit is het beoordelingskader dat ook de rechter in deze zaak toepast. Dat nadien de Dublinverordening in werking is getreden is geen aanleiding om dit beoordelingskader niet langer toe te passen. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest inzake M.S.S. noopt, kan ervan uit worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
5. In artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.”
De Engelse tekst van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“An applicant who is present in another Member State without a residence document or who there lodges an application for international protection after withdrawing his or her first application made in a different Member State during the process of determining the Member State responsible shall be taken back, under the conditions laid down in Articles 23, 24, 25 and 29, by the Member State with which that application for international protection was first lodged, with a view to completing the process of determining the Member State responsible.”
7. De rechtbank is van oordeel dat uit de acceptatie van de Bulgaarse autoriteiten van de terugnameverzoeken op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met de hiervoor weergegeven Engelse tekst van deze bepaling, volgt dat Bulgarije ervan uitgaat dat eisers’ eerste verzoek om internationale bescherming dat zij bij de Bulgaarse autoriteiten op 21 september 2015 hebben ingediend, is ingetrokken. Verweerders standpunt dat uit de acceptatiegrond blijkt dat de asielprocedure van eisers in Bulgarije nog loopt, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
8. De rechtbank overweegt verder dat in het door eisers aangehaalde rapport van Aida van oktober 2015, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“(…) if the returnee has a pending asylum application in Bulgaria, he is transferred to a SAR reception centre because SAR usually suspends an asylum procedure when an asylum seeker leaves Bulgaria before the procedure was completed. If a Dublin returnee’s asylum application was rejected in absentia, but not served to the asylum seeker before he had left Bulgaria, the returnee is transferred to an asylum reception centre. If, however, the Dublin returnee’s asylum application was rejected with a final decision before he had left Bulgaria, or the decision was served in absentia and therefore became final, the returnee is transferred to one of the detention immigration facilities (…)”
In het door eisers aangehaalde rapport van ECRE/ELENA staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“For those Dublin returnees who have had a final decision rejecting their claim either before leaving Bulgaria or whose application was rejected, served
in absentiaand not appealed, thus becoming final, the returnee is considered as an irregular migrant and placed immediately in detention within one of the pre-removal detention centres. This applies to all persons, including families with children.”
De rechtbank stelt vast dat uit de door eisers aangehaalde rapporten niet blijkt of een vreemdeling van wie het verzoek om internationale bescherming in Bulgarije is ingetrokken en in het kader van de Dublinverordening terugkeert naar Bulgarije, zoals in dit geval, na aankomst in Bulgarije wordt gedetineerd of naar een opvangcentrum wordt overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet uit te sluiten dat eisers na overdracht aan Bulgarije zullen worden gedetineerd. Uit het Aida-rapport blijkt voorts dat als dublinclaimanten worden gedetineerd, dat ouders normaal gesproken met hun kinderen worden gedetineerd, maar dat in uitzonderlijke gevallen (bij dreigende uitzetting wegens een veiligheidsrisico) kinderen worden geplaatst in “child care social institutions”, terwijl de ouders worden gedetineerd. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in deze zaak niet heeft bestreden dat in het rapport van ECRE/ELENA staat dat onder andere de detentiecentra overvol zijn, vreemdelingen noodgedwongen in gangen moeten slapen, er slechte hygiënische omstandigheden zijn, de voeding slecht is, bewakers vreemdelingen mishandelen en geweld gebruiken tegen vreemdelingen, de medische zorg gebrekkig is en er een tekort aan tolken is. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het relaas van eisers over wat zij in Bulgarije hebben meegemaakt geloofwaardig wordt geacht. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat eisers met hun minderjarige kinderen van vijf en één jaar oud gedetineerd zijn geweest, dat zij met 15 tot 20 mensen in een ruimte opgesloten zijn geweest, dat eiser door een medewerker van de Bulgaarse autoriteiten voor het oog van zijn kinderen met een stok is geslagen, dat eisers voor zoon [eiser 4] geen voedsel en luiers hebben gekregen en dat zij tijdens de detentie verstoken zijn geweest van medische hulp van de zijde van de Bulgaarse autoriteiten toen zoon [eiser 4] dat nodig had. Verweerder stelt zich dan wel op het standpunt dat eisers over die gebeurtenissen hadden moeten klagen in Bulgarije, maar de rechtbank stelt vast dat uit de door eisers overgelegde stukken het volgende blijkt. Weliswaar is het wettelijk wel mogelijk om binnen veertien dagen na detentie beroep daartegen aan te tekenen, maar dat is moeilijk te realiseren vanwege het gebrek aan gesubsidieerde rechtsbijstand. Vreemdelingen zijn dan ook vaak aangewezen op de rechterlijke toetsing die na zes maanden na detentie plaatsvindt.
9. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in wat eisers hebben aangevoerd en in de door eisers aangehaalde stukken aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gegeven zijn vergewisplicht, zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat door overdracht van eisers aan Bulgarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder is van de onjuiste veronderstelling uitgegaan dat het asielverzoek van eisers in Bulgarije nog loopt en heeft zijn standpunt over wat eisers in Bulgarije staat te wachten aan opvang onvoldoende gemotiveerd.
10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige beroepsgronden behoeven, voor zover die niet zijn besproken, geen bespreking.
11. De rechtbank ziet geen ruimte om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaken te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen in stand te laten. Ten slotte ziet de rechtbank ook geen ruimte om gebruik te maken van de haar in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van wat zij heeft overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op € 992,- (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Over de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat de verzoeken worden afgewezen.
12. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen in de hoofdzaken is overwogen, op grond van artikel 8:84, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De voorzieningenrechter stelt de kosten op grond van het Bpb op € 496,- (1 punt voor de verzoekschriften, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 992,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.