ECLI:NL:RBDHA:2016:6000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB 15/23013, 15/19776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen kennisgeving door IND

In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Nigeriaanse nationaliteit, bezwaar gemaakt tegen een brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin werd meegedeeld dat zijn ingediende kennisgeving niet inhoudelijk was afgedaan omdat hij niet was verschenen op de afspraak bij het IND-loket. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief niet gericht was op enig rechtsgevolg en dus geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Den Haag oordeelt echter dat de kennisgeving en de schriftelijke aanvraag wel degelijk voldoen aan de definitie van een besluit en dat verweerder op de aanvraag een besluit had moeten nemen. De rechtbank stelt vast dat de brief van 24 september 2015 moet worden gezien als een schriftelijke weigering om te beslissen op de aanvraag, wat gelijkgesteld kan worden met een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/23013 (beroep)
AWB 15/19776 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brief van 24 september 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat, nu eiser niet is verschenen op de afspraak aan het loket van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Hoofddorp, de reeds ingediende kennisgeving niet inhoudelijk is afgedaan.
Eiser heeft op 28 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen de brief van 24 september 2015. Tevens heeft eiser op 6 november 2015 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Bij besluit van 9 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 6 november 2015 wordt thans aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft op 11 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Op 30 april 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij gezin als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’. Bij brief van 15 juli 2015 heeft verweerder eiser een brief gestuurd met de mededeling dat eiser pas de verblijfsvergunning die hij wenst kan aanvragen nadat hij een kennisgeving naar de IND heeft gestuurd. Op 20 juli 2015 heeft eiser de verzochte kennisgeving bij verweerder ingediend. Bij brief van 23 juli 2015 heeft verweerder eiser uitgenodigd om op 24 september 2015 de aanvraag in persoon in te dienen bij het IND-loket. Bij brief van 22 september 2015 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij niet in staat is in persoon aan het loket te verschijnen om zijn aanvraag in te dienen wegens zijn gezondheidstoestand. Bij brief van 24 september 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de reeds ingediende kennisgeving niet inhoudelijk is afgedaan, omdat eiser niet is verschenen aan het IND-loket om de aanvraag in te dienen.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser, gericht tegen de brief van verweerder van 24 september 2015, niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief niet gericht is op enig rechtsgevolg en dus geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover de brief gelet op het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit moet worden gelijkgesteld, geldt dat het administratief afsluiten een louter intern gerichte handeling is zonder enige consequentie voor eiser. De afsluiting beïnvloedt niet de mogelijkheid om een nieuwe kennisgeving in te dienen. Voor zover is betoogd dat de brief van 24 september 2015 een appellabel besluit is, bedraagt de termijn voor het indienen van bezwaar vier weken. Eiser heeft niet binnen de wettelijke termijn zijn bezwaar ingediend. Gelet daarop is het bezwaar niet-ontvankelijk.
Eiser voert aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft een schriftelijke aanvraag ingediend die voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Verweerder is conform artikel 1:3 Awb verplicht om op deze aanvraag een besluit te nemen. Het niet inhoudelijk afdoen van de aanvraag komt niet voor in de Awb. Daarnaast acht eiser het volstrekt onbegrijpelijk dat verweerder niet is ingegaan op zijn brieven waarin aandacht wordt gevraagd voor de medische, psychische beperkingen van eiser en het verzoek om voor adequate voorzieningen te zorgen zodat een loketbezoek alsnog mogelijk is. Bovendien is de medische situatie van eiser bij verweerder bekend en is tijdig gevraagd om begeleiding en steun zodat hij alsnog bij het loket kan verschijnen.
3.1
In zijn verweerschrift heeft verweerder, in reactie op het beroepschrift, zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 23, derde lid, Vw gelezen in samenhang met artikel 3.99, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat vreemdelingen die behoren tot de daarin genoemde categorieën hun aanvraag in persoon moeten indienen.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3
In artikel 1:3, derde lid, Awb is bepaald dat onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, Vw wordt de aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning ingediend door de vreemdeling, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn referent.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, in afwijking van artikel 2:1 Awb en in afwijking van het eerste en tweede lid, de aanvraag in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen ingediend door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, Vw worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent:
a. de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag;
b. het al dan niet in persoon door de vreemdeling, diens wettelijk vertegenwoordiger of diens referent verstrekken van gegevens welke van belang zijn voor de aanvraag.
In artikel 3.99, tweede lid, Vb is bepaald dat ongeacht het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, de aanvraag, bedoeld in artikel 14 Vw, zo nodig in afwijking van het eerste lid, wordt ingediend door de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger in persoon:
a. indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven en evenmin behoort tot een van de in artikel 17 Vw of artikel 3.71, tweede lid, Vb bedoelde categorieën;
b. in de bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen.
3.4
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de hiervoor genoemde brieven van 30 april 2015 en 20 juli 2015 aan de in artikel 1:3, derde lid, Awb opgenomen definitie van een aanvraag; eiser als belanghebbende verzoekt verweerder een besluit te nemen. De begripsbepaling in artikel 1:3, derde lid, Awb betreft een regel van dwingend recht. Dat betekent dat slechts bij formele wet van dit artikel kan worden afgeweken. Artikel 24, eerste lid, Vw strekt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe om een bevoegdheid te verlenen aan de lagere wetgever om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wat al dan niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag. Uit de tekst van artikel 24, eerste lid, Vw kan slechts worden afgeleid dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden vastgesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag. De op grond van artikel 24 Vw nadere uitwerking in artikel 3.99 Vb ziet slechts op voorschriften over de wijze van indienen en behandeling van een aanvraag. De rechtbank verwijst in verband met het voorgaande mede naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 januari 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:415) en van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3504).
3.5
Ingevolge artikel 1:3 Awb is de brief van 30 april 2015 en de kennisgeving van 20 juli 2015, waarin eiser heeft verzocht om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw, een aanvraag waarop verweerder een besluit had moeten nemen. Dat die aanvraag wellicht niet volledig is, omdat eiser de aanvraag niet in persoon heeft ingediend ingevolge het bepaalde in artikel 3.99, tweede lid, Vb, had verweerder aanleiding moeten geven de in artikel 4:5, eerste lid, Awb aangegeven weg te volgen. Hiervan heeft verweerder echter geen gebruik gemaakt. Bij de brief van 24 september 2015 heeft verweerder de zaak administratief afgesloten. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als een schriftelijke weigering om te beslissen op de aanvraag. Een dergelijke schriftelijke weigering is op grond van artikel 6:2 Awb gelijkgesteld met een besluit voor wat betreft de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de administratieve afsluiting geen besluit is in de zin van de Awb. Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het beroep is gegrond.
5. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen.
6. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 167,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op € 167,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.