ECLI:NL:RBDHA:2016:5840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
C/09/507881 / FA RK 16-2266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Letland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Letland, ingediend door de moeder. De moeder, woonachtig in Letland, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van haar kind, dat door de vader zonder haar toestemming naar Nederland was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, voor zijn overbrenging naar Nederland, zijn gewone verblijfplaats in Letland had en dat de vader niet gerechtigd was om zonder toestemming van de moeder met het kind naar Nederland te verhuizen. De rechtbank heeft de vader in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen te onderbouwen, maar hij heeft geen bewijs geleverd dat de moeder toestemming had gegeven voor de verhuizing. De rechtbank oordeelde dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd was en gelastte zijn terugkeer naar Letland, met een uiterste datum van 8 juni 2016. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en om de sterke arm in te schakelen afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, en de rechtbank heeft de onderlinge regeling tussen de ouders met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid opgenomen in de beschikking.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-2266
Zaaknummer: C/09/507881
Datum beschikking: 24 mei 2016

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 22 maart 2016 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [plaats] , Letland,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. E.W.B. van Twist te Dordrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 6 mei 2016, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 7 april 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mw. [naam] ,
  • de advocaat van de moeder.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter,
mr. N.B. Verkleij. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation via Skype, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 3 mei 2016 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarige. De moeder handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
De minderjarige [de minderjarige] is op 10 mei 2016 in raadkamer gehoord.
Op 10 mei 2016 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet.
Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mw. [naam] ,
  • de advocaat van de moeder.
Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar [plaats] (Letland) te gelasten, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans te gelasten dat de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [plaats] (Letland), dan wel – indien hij nalaat de minderjarige terug te brengen – de rechtbank zal bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar [plaats] (Letland), een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vader heeft mondeling verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Letland.
- Op 14 mei 2015 is de minderjarige naar Nederland vertrokken.
- De minderjarige staat blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen sinds 11 augustus 2015 ingeschreven op het adres van de vader in Nederland.
- Bij besluit van 1 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Noord van de stad [plaats] , Letland, is de schikking van 1 juni 2010 tussen partijen goedgekeurd. In de schikking zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
- de vader heeft het dagelijks gezag over de minderjarige;
- de woonplaats van de minderjarige is de woonplaats van de vader;
- de moeder mag haar omgangsrecht met de minderjarige gebruiken ieder oneven weekend, met overnachting bij de moeder.
- Blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen hebben de vader en de minderjarige de Letse nationaliteit. De moeder heeft de Russische nationaliteit.
- De moeder heeft op 1 september 2015 een verzoek ingediend bij het ministerie van Justitie van de republiek Letland tot terugkeer van de minderjarige naar Letland.
De moeder heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 150096.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Letland zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11, lid 1, van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [de minderjarige] onmiddellijk voor haar komst in mei 2015 in Nederland haar gewone verblijfplaats in Letland had.
Gezagsrecht
Nu [de minderjarige] onmiddellijk voor haar vasthouding in Nederland haar gewone verblijfplaats in Letland had, dient de vraag over de tussen partijen geldende gezagsverhouding naar Lets recht te worden beoordeeld.
Vast staat dat volgens het Letse recht – artikel 177 en artikel 178 van het Lets Burgerlijk Wetboek – beide ouders in beginsel het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk uitoefenen. Het gezag houdt in het recht en de verplichting van de ouders om voor het kind en zijn goederen te zorgen en hem in zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke betrekkingen te vertegenwoordigen. De zorg voor het kind omvat de verzorging van en het toezicht op het kind en het recht om zijn verblijfplaats te bepalen. Indien de ouders apart van elkaar leven (na verbreking van de relatie), blijven de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De dagelijkse zorg voor het kind wordt dan uitgevoerd door de ouder bij wie het kind woont.
Bij besluit van 1 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Noord van de stad [plaats] , Letland, is de schikking tussen partijen goedgekeurd waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de vader ‘het dagelijks gezag’ heeft over de minderjarige en dat de woonplaats van de minderjarige de woonplaats van de vader is. Voorts is een omgangsregeling afgesproken waarbij [de minderjarige] ieder oneven weekend, met overnachting, bij haar moeder verblijft.
De vader stelt dat hij, ondanks dat er sprake is van gezamenlijk gezag, – juridisch gezien – mag beslissen over (de wijziging van) de woonplaats van [de minderjarige] , omdat hij is belast met het dagelijks gezag over [de minderjarige] en in voornoemd besluit van 1 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Noord van de stad [plaats] , Letland, expliciet is bepaald dat de woonplaats van [de minderjarige] bij hem is.
De moeder stelt dat het Letse recht en de overeenkomst tussen partijen zo dienen te worden geïnterpreteerd dat de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] bij de vader is komen te liggen, met een omgangsregeling voor de moeder, maar dat het gezamenlijk gezag van de ouders niet is beëindigd. Partijen zijn niet overeengekomen dat de vader met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] belast zou worden. Het gezag over [de minderjarige] berust derhalve – in overeenstemming met de artikelen 177 tot en met 203 van het Letse Burgerlijk Wetboek – bij beide ouders, aldus de moeder. Partijen dienen beslissingen die een significant effect hebben op de ontwikkeling van [de minderjarige] , zoals een verhuizing (naar het buitenland), gezamenlijk te nemen. De vader heeft niet het recht om alleen te beslissen over het wijzigen van de woonplaats van [de minderjarige] ; hij had een schriftelijke akkoordverklaring van de moeder moeten hebben om [de minderjarige] definitief mee te nemen naar Nederland. Doordat hij dit heeft nagelaten, handelt de vader in strijd met het gezagsrecht van de moeder.
De rechtbank acht het – in het licht van de gemotiveerde en bovendien niet betwiste uitleg die de moeder aan voornoemde wetsartikelen en de tussen partijen gesloten overeenkomst geeft – aannemelijk dat partijen die gezamenlijk zijn belast met het gezag over [de minderjarige] ingrijpende beslissingen, zoals een verhuizing (van één van de ouders) met de minderjarige naar het buitenland, gezamenlijk dienen te nemen. De vader heeft voorts geen enkel bewijs aangedragen ter onderbouwing dat dit anders zou zijn, terwijl hij – na de regiezitting – in de gelegenheid is gesteld om zijn stellingen nader te onderbouwen (met stukken).
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vader naar Lets recht niet gerechtigd was om zonder toestemming van de moeder met [de minderjarige] naar Nederland te verhuizen.
Toestemming
Partijen twisten voorts over de vraag of de moeder toestemming heeft gegeven voor permanent verblijf van [de minderjarige] bij haar vader in Nederland.
Gebleken is dat de vader [de minderjarige] in april 2013 al eens heeft meegenomen naar Nederland.
De vader is sindsdien in Nederland gebleven, maar [de minderjarige] is in mei 2013 teruggekeerd naar Letland. De moeder heeft toen samen met oma vaderszijde en de meerderjarige dochter van vader de zorg voor [de minderjarige] op zich genomen.
Vast staat dat de vader [de minderjarige] op 14 mei 2015 (wederom) naar Nederland heeft overgebracht.
De vader stelt dat hij in 2013 al heeft besloten dat hij zich samen met [de minderjarige] in Nederland zou vestigen. Omdat de vader destijds in Nederland het een en ander moest regelen qua werk en woonruimte, waardoor hij toen niet voor [de minderjarige] kon zorgen, heeft hij [de minderjarige] in mei 2013 tijdelijk terug laten gaan naar Letland. De vader stelt dat de moeder er – vanaf het eerste bezoek aan Nederland in 2013 – van op de hoogte was dat [de minderjarige] op enig moment met hem naar Nederland zou emigreren. Partijen hebben in 2014 (nogmaals) besproken dat het voor [de minderjarige] het beste was om met haar vader naar Nederland te emigreren, nu de moeder niet in staat was alleen de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. De vader en de moeder hebben met gemeenschappelijke vrienden en kennissen gesprekken gevoerd over de emigratie. Volgens de vader is voorts afgesproken dat de moeder altijd via Skype of telefonisch contact met [de minderjarige] kan opnemen en hij heeft aangeboden om reiskosten te vergoeden zodat de moeder [de minderjarige] in Nederland kan opzoeken en/of [de minderjarige] bij haar moeder in Letland op bezoek kan gaan. De moeder wist dat [de minderjarige] in mei 2015 definitief naar Nederland vertrok. De moeder reageerde hier goed op en had hier geen bezwaar tegen. De moeder heeft zelfs haar medewerking verleend aan het aanvragen van een paspoort voor [de minderjarige] . [de minderjarige] gaat sinds zij in Nederland woont naar de basisschool en zij staat hier ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [plaats] , aldus steeds de vader.
De moeder betwist dat zij de vader toestemming heeft verleend om zich samen met de minderjarige permanent in Nederland te vestigen. De moeder stelt dat [de minderjarige] op 14 mei 2015 bij haar vader in Nederland op bezoek is gegaan voor een vakantie van maximaal twee maanden, met de bedoeling dat zij nadien terug zou keren naar Letland. Omdat er vooraf geen einddatum van deze vakantie was afgesproken heeft de moeder een aantal keren telefonisch contact opgenomen met de vader om te informeren wanneer [de minderjarige] terug zou keren naar Letland. De vader heeft de moeder vervolgens telefonisch laten weten dat [de minderjarige] niet naar Letland terug zal keren. De moeder stelt dat de vader [de minderjarige] ongeoorloofd heeft achtergehouden in Nederland, door haar na de afgesproken vakantie niet terug te laten gaan naar Letland. De vader heeft [de minderjarige] vervolgens op 11 augustus 2015 – zonder toestemming van de moeder – ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] . Nu de vader weigerde zijn medewerking te verlenen, heeft de moeder zich op 1 september 2015 tot de Letse autoriteiten gewend om de terugkeer van [de minderjarige] te bewerkstelligen.
De rechtbank overweegt dat – indien het geven van toestemming door de achterblijvende ouder in geschil is – de ouder die zich hierop beroept, in dit geval de vader, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat de moeder ermee heeft ingestemd dat hij zich met de minderjarige permanent zou vestigen in Nederland. De moeder heeft erkend dat [de minderjarige] op 14 mei 2015 met haar toestemming naar haar vader Nederland is gegaan. Zij heeft echter uitdrukkelijk betwist dat zij heeft ingestemd met de vasthouding van [de minderjarige] in Nederland. De vader heeft zijn stellingen met betrekking tot de toestemming van de moeder vervolgens niet nader onderbouwd en er zijn door de vader in het geheel geen stukken overgelegd die er op duiden dat de moeder haar toestemming heeft verleend en/of dat partijen (concrete) afspraken hebben gemaakt over de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. Dat de moeder haar medewerking heeft verleend aan het aanvragen van een paspoort voor [de minderjarige] , dat de vader heeft geregeld dat [de minderjarige] in Nederland naar de basisschool gaat en dat de vader [de minderjarige] op zijn adres in Nederland heeft ingeschreven, zijn geen handelingen waaruit de instemming van de moeder kan worden afgeleid. Bovendien heeft de moeder zich reeds op 1 september 2015 tot de Letse Centrale Autoriteit gewend teneinde de terugkeer van [de minderjarige] naar Letland te bewerkstelligen. De rechtbank is van oordeel dat de vader niet heeft aangetoond dat de moeder voorafgaand aan het vertrek naar Nederland toestemming heeft gegeven voor permanent verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Evenmin is gebleken dat de moeder op enig later moment heeft berust of ingestemd met een permanent verblijf van [de minderjarige] in Nederland.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet de overbrenging, maar de vasthouding van [de minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [de minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [de minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden ex artikel 13 van het Verdrag
De vader heeft niet gesteld dat er sprake zou zijn van (één van de) weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 13 van het Verdrag. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting evenmin is gebleken dat zich een situatie voordoet zoals genoemd in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b of artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Conclusie
Nu er geen sprake is van (één van) de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [de minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen.
Ingevolge artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [de minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 8 juni 2016, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13, lid 6, van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in genoemde vaststellingsovereenkomst van 2 mei 2016 twee regelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Letland zou worden gelast (3A) en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek zou worden afgewezen (3B). Partijen hebben aanvullend verzocht de vaststellingsovereenkomst op te nemen in de beschikking.
Krachtens artikel 12 lid 3 van de EG-Verordening nr. 2201/2003 van 27 november 2003 is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen op het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in deze beschikking, nu [de minderjarige] een nauwe band heeft met Nederland doordat de vader zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op het tijdstip waarop het verzoek bij deze rechtbank is ingediend door beide ouders uitdrukkelijk dan wel op ondubbelzinnige wijze is aanvaard en door het belang van [de minderjarige] wordt gerechtvaardigd.
De rechtbank zal Nederlands recht als haar interne recht toepassen. Nu beide ouders de bevoegdheid van deze rechtbank hebben aanvaard, zal de rechtbank het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst als op de wet gegrond toewijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Letland,
naar Letland uiterlijk op 8 juni 2016, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [plaats] en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [plaats] , dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 8 juni 2016, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [plaats] ;
neemt op de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande genoemde minderjarige, zoals neergelegd in de (in kopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst van 2 mei 2016 en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Visser, H. Dragtsma en K.M. Braun, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.