In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Letland, ingediend door de moeder. De moeder, woonachtig in Letland, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van haar kind, dat door de vader zonder haar toestemming naar Nederland was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, voor zijn overbrenging naar Nederland, zijn gewone verblijfplaats in Letland had en dat de vader niet gerechtigd was om zonder toestemming van de moeder met het kind naar Nederland te verhuizen. De rechtbank heeft de vader in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen te onderbouwen, maar hij heeft geen bewijs geleverd dat de moeder toestemming had gegeven voor de verhuizing. De rechtbank oordeelde dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd was en gelastte zijn terugkeer naar Letland, met een uiterste datum van 8 juni 2016. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en om de sterke arm in te schakelen afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, en de rechtbank heeft de onderlinge regeling tussen de ouders met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid opgenomen in de beschikking.