ECLI:NL:RBDHA:2016:5827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenwettelijke aansluitende uitkering en ZW-uitkering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarin hem werd medegedeeld dat zijn bovenwettelijke werkloosheidsuitkering herleefde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van 12 juni 2014 tot en met 29 november 2014 recht had op een bovenwettelijke aansluitende uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling kwam vanwege de ontvangst van een Ziektewet (ZW)-uitkering. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 19 van de Werkloosheidswet (WW) en artikel 34 van de WW, in overweging genomen. De rechtbank concludeerde dat de aansluitende uitkering niet tot uitbetaling kon komen in de periode waarin de eiser een ZW-uitkering ontving, omdat artikel 34 van de WW van toepassing was. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de motivering van het besluit van de minister correct was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/733 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J. Vis),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Wissink).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn bovenwettelijke werkloosheidsuitkering herleeft. Eiser heeft van 12 juni 2014 tot en met 29 november 2014 recht op bovenwettelijke aansluitende uitkering.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, in die zin dat eiser recht heeft op een aansluitende uitkering tot en met 3 december 2014. Voor het overige is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 5 juni 2015 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde (werkzaam bij [B.V. X] ).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere reactie te geven.
Verweerder heeft bij brief van 10 juli 2015 een nadere reactie gegeven. Eiser heeft bij brief van 5 augustus 2015 gereageerd op de brief van verweerder van 10 juli 2015.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de nadere zitting achterwege te laten.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 31 januari 2011 is eiser met ingang van 1 april 2011 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie van Informatiebeheerder, anders dan wegens ziekte of gebrek op grond van artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.2
Eiser is van 24 augustus 2010 tot 21 november 2011 arbeidsongeschikt geweest in het kader van de Ziektewet (ZW) voor de maatgevende arbeid als Informatiebeheerder DIV voor 36 uur per week. Bij besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 13 december 2011 is eiser met ingang van 21 november 2011 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3
Bij besluit van verweerder van 31 januari 2012 is eiser over de periode 21 november 2011 tot en met 20 december 2013 in aanvulling op zijn WW-uitkering een aanvullende bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) toegekend op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (BW Rijk). Over de periode 21 december 2013 tot en met 29 november 2014 is aan eiser een aansluitende uitkering toegekend.
1.4
Eiser heeft zich ziekgemeld per 19 december 2013.
Bij besluit van het UWV van 24 december 2013 is eiser medegedeeld dat zijn WW-uitkering per 25 december 2013 wordt beëindigd.
Bij besluit van het UWV van 12 juni 1014 is eiser medegedeeld dat hij vanaf 19 december 2013 geen beperkingen heeft door ziekte voor zijn werk en daarom geen ZW-uitkering krijgt.
Bij besluit van het UWV van 17 juni 2014 is eiser, naar aanleiding van diens ziekmelding per 19 december 2013, medegedeeld dat eisers recht op WW eindigt op 25 december 2013 en dat hij vanaf 26 december 2013 recht heeft op een ZW-uitkering.
Het UWV heeft eiser bij besluit van 26 juni 2014, naar aanleiding van zijn verzoek om herleving van zijn WW-uitkering, medegedeeld dat eisers recht op WW-uitkering per 25 december 2013 is beëindigd wegens het bereiken van de maximale duur en dat een herleving niet mogelijk is.
1.5
Eiser heeft verweerder bij e-mailbericht van 1 juli 2014 zijn aanvraag om herleving van zijn BW-uitkering van 16 juni 2014 ingediend.
1.6
Bij besluit van het UWV van 7 augustus 2014 is eiser, naar aanleiding van diens ziekmelding per 15 juli 2014, medegedeeld dat hem geen ZW-uitkering wordt toegekend omdat hij verzekerd moet zijn voor de ZW en zijn aanvraag is ingetrokken.
Bij besluit van het UWV van 27 augustus 2014 is eiser medegedeeld dat hem bij besluit van 12 juni 2014 is medegedeeld dat hij per 19 december 2013 niet (meer) arbeidsongeschikt is in de zin van de ZW en dat hem uitkering is betaald tot 12 juni 2014. Besloten is de ZW-uitkering eerst ingaande 12 juni 2014 te beëindigen, omdat het voor eiser niet duidelijk kan zijn geweest dat hij al voor deze datum arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.7
Bij besluit van 10 september 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij recht had op een BW-uitkering van 21 november 2011 tot 18 december 2013. Deze uitkering is beëindigd, omdat hij ziek was. Eiser is hersteld en zijn BW-uitkering herleeft. Eiser heeft van 12 juni 2014 tot en met 29 november 2014 recht op bovenwettelijke aansluitende uitkering.
Eiser heeft bij brief van 19 september 2014 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser heeft afgezien van een hoorzitting.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, in die zin dat eiser recht heeft op een aansluitende uitkering tot en met 3 december 2014. Voor het overige is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 26 januari 2015 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Verweerder heeft overwogen dat de motivering van zijn besluit van
10 september 2014 niet geheel correct is geweest. De uitkering is nooit beëindigd. Het recht op uitkering is blijven bestaan, alleen heeft eiser geen Verslagen Werk en Inkomen meer geretourneerd. Dit heeft geen negatieve gevolgen gehad, omdat de aanvullende uitkering toch al niet tot uitbetaling kwam. De WW-uitkering was immers hoger dan 70% van het bovenwettelijk dagloon. Aangezien de uitkering nooit is beëindigd, kan de uitkering in feite ook niet herleven. Het recht is immers blijven bestaan.
Uit artikel 8, tweede lid, van het BW Rijk volgt dat artikel 34 van de WW van overeenkomstige toepassing is op de aansluitende uitkering. Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, van de WW worden inkomsten wegens loonderving geheel op de uitkering in mindering gebracht. Om die reden moet de ZW-uitkering op de aansluitende uitkering in mindering worden gebracht en komt de aansluitende uitkering niet tot uitbetaling in de periode waarin eiser een ZW-uitkering heeft ontvangen.
Vanaf 12 juni 2014 ontvangt eiser geen ZW-uitkering meer en komt zijn aansluitende uitkering daarom weer tot uitbetaling. De einddatum van de WW-uitkering is verschoven van 21 december 2013 naar 25 december 2013, zodat de einddatum van de aansluitende uitkering opschuift van 29 november 2014 naar 3 december 2014.
3 Eiser heeft aangevoerd dat hij onverminderd aanspraak heeft op BW-uitkering over de periode 21 december 2013 tot en met 12 juni 2014. De aansluitende uitkering had, zoals verweerder heeft erkend, niet beëindigd mogen worden indien eiser een ZW-uitkering ontvangt. Nu sprake is van een bovenwettelijke uitkering, mist artikel 34 van de WW toepassing. Bovendien heeft verweerder niet weersproken dat in artikel 8 van het BW Rijk artikel 19, eerste lid, sub a, van de WW uitdrukkelijk is uitgezonderd.
Eiser heeft voorts de hoogte van de uitkering betwist.
4.1
Artikel 8 (recht op aansluitende uitkering) van het BW Rijk luidt ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2 van dit besluit langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering, met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.
2. Op de aansluitende uitkering zijn hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 3, en de artikelen 75, 76, 76a, 77a en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid zijn de artikelen 19, eerste lid, onderdelen a, b, c, en h, en 20, eerste lid, onderdeel e, van de Werkloosheidswet niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering, bedoeld in het eerste en tweede lid.
4. Het recht op aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.”
4.3
In artikel 19, eerste lid, onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, geen recht op WW-uitkering heeft.
4.4
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WW wordt inkomen op de uitkering geheel in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
De in artikel 34, tweede lid, van de WW bedoelde algemene maatregel van bestuur is het
Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen van 23 december 2010 (Stb 2010, 869). Bij besluit van 22 februari 2012 (Stb 2012, 79) is dit Inkomensbesluit gewijzigd en geldt sindsdien ook de benaming Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (het AIB).
Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van het AIB zijn voor het bepalen van inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend hetgeen onder onder sub a tot en met d is vermeld.
5.1
De rechtbank overweegt allereerst dat het bestreden besluit van 16 december 2014 bevoegd is genomen door en ondertekend namens verweerder. Dat de aanbiedingsbrief bij het thans bestreden besluit is ondertekend met de bewoordingen ‘namens uw voormalig werkgever’, kan hier niet aan afdoen. Voor zover het primaire besluit van 10 september 2014 onbevoegd is ondertekend met dezelfde bewoordingen, wordt dit geacht te zijn hersteld met het thans bestreden besluit.
5.2
Eiser heeft ter zitting van de rechtbank medegedeeld dat het beroep zich thans niet meer richt tegen de hoogte van de uitkering en het daaraan ten grondslag liggende dagloon. De rechtbank laat deze grond derhalve buiten beschouwing.
5.3
De rechtbank overweegt dat, gelet op artikel 8, tweede lid, van het BW Rijk, hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 3, van de WW van overeenkomstige toepassing is. Artikel 34 van de WW is opgenomen in voornoemde paragraaf 3 en is derhalve van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Artikel 19, eerste lid, onder a, van de WW is ingevolge artikel 8, derde lid, van het BW Rijk niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Verweerder heeft in zijn brief van 10 juli 2015 gewezen op de Nota van Toelichting bij het BW Rijk ((Stb 1996, 352), waarin is vermeld (p. 10):

In de eerste plaats gelden alle bepalingen van de Werkloosheid, die gelden voor het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet, in beginsel ook voor het recht op uitkering krachtens de bovenwettelijke regeling. Dit houdt in dat de bepalingen van de Werkloosheid inzake voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering in beginsel eveneens gelden voor het recht op bovenwettelijke uitkering.
Het woord ‘in beginsel’ geeft uitdrukkelijk aan dat de artikelen die gelden voor het recht op een wettelijke uitkering niet altijd van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op het recht op bovenwettelijke uitkering. De reden hiervoor is dat anders geen recht zou kunnen worden gedaan aan het tweede uitgangspunt, namelijk dat het totaal niveau van rechten en verplichtingen van het rijkspersoneel in verband met werkloosheid gelijkwaardig dient te zijn op het moment van overgang naar de Werkloosheidswet. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat bij de regeling van het recht op bovenwettelijke uitkering op een aantal punten moest worden afgeweken van de bepalingen van de Werkloosheidswet.
In de artikelsgewijze toelichting van de Nota van Toelichting is bij artikel 8 van het BW Rijk het volgende vermeld (p. 15):

In het derde lid wordt de overeenkomstige toepassing van artikel 19, eerste lid, sub a en b, van de Werkloosheidswet ten aanzien van de aansluitende uitkering uitgezonderd. Dit omdat de uitkering van betrokkene niet wordt beëindigd c.q. opgeschort als hij wegens ziekte ongeschikt wordt om arbeid te verrichten in de na-wettelijke fase. Dit is gedaan omdat in deze fase de werknemersverzekeringen niet meer op betrokkene van toepassing zijn. In deze periode zou betrokkene dan ook geen ziekengeld krijgen, maar zou hij op bijstand aangewezen zijn. Na afloop van de periode van ziekte zou hij vervolgens weer recht kunnen doen gelden op een bovenwettelijke uitkering.
Ter voorkoming van deze voor betrokkene vervelende situatie is het gewenst dat de na-wettelijke uitkering gedurende de periode dat betrokkene wegens ziekte ongeschikt is om arbeid te verrichten doorloopt.
5.4
De rechtbank overweegt dat het UWV eiser naar aanleiding van zijn ziekmelding per 19 december 2013 niet (meer) arbeidsongeschikt heeft geacht en eiser daarom geen ZW-uitkering heeft toegekend. Het UWV heeft klaarblijkelijk niet besloten om het besluit van 12 juni 2014 in te trekken en heeft het in het besluit van 12 juni 2014 vervatte standpunt herhaald bij besluit van 27 augustus 2014, waardoor tevens het besluit van 17 juni 2014 is gewijzigd. Deze besluiten staan in rechte vast. Eiser is echter uitsluitend vanwege het niet adequaat reageren door het UWV van 26 december 2013 (een datum waarop eiser niet meer onder de werknemersverzekeringen viel) tot 12 juni 2014 in het genot gebleven van een ZW-uitkering. De besluitvorming omtrent de toekenning van de ZW-uitkering aan eiser is dan ook zeer uitzonderlijk te noemen en in BW Rijk is hierin niet voorzien, omdat deze situatie, gelet op de Nota van Toelichting bij het BW Rijk, zich niet zou moeten voordoen. Gelet op het bepaalde in artikel 8, derde lid, van BW Rijk kan het niet tot uitbetaling laten komen van de aansluitende uitkering vanwege de ZW-uitkering echter niet worden gebaseerd op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
5.5
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat wel aansluiting kan worden gezocht bij artikel 34 van de WW in samenhang met het AIB voor het niet tot uitbetaling laten komen van de aansluitende uitkering.
In de Nota van Toelichting bij het AIB (Stb. 2012, 79) is onder 3 (Systematiek van het besluit), punt 3.4 vermeld (p. 24):

De artikelen 3:2 en 3:3 van onderhavig besluit zijn niet van toepassing als sprake is van inkomstenkorting op grond van artikel 34 WW. Bepalingen zoals die thans zijn opgenomen in artikel 34 WW, worden met deze wijziging geregeld in onderhavig besluit. Materieel leidt dit niet tot wijzigingen in de huidige uitvoeringspraktijk.”
Onder 4 (Wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie, p. 25) is vermeld:

Zoals gezegd is uitgangspunt bij de totstandkoming van het onderhavige besluit geweest dat er geen materiële wijzigingen zouden plaatsvinden.
Onder het kopje WW (p. 26 van de Nota van Toelichting) is vermeld:

Artikel 34 van de WW is met het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving gewijzigd. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging staat in artikel 34 van de WW niet meer dat inkomen wegens loonderving in mindering wordt gebracht op de uitkering. In artikel 34 komt te staan dat op de uitkering inkomen in mindering wordt gebracht. In dit besluit is niet overgenomen het begrip «inkomen wegens loonderving» zoals thans genoemd in artikel 34 WW. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat op grond van deze bepaling alleen buitenlandse wettelijke loondervingsuitkeringen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Om die reden komt deze bepaling niet terug in het onderhavige besluit, maar is vervangen door «een buitenlandse wettelijke loondervingsuitkering». Materieel wijzigt er dus niets ten opzichte van de huidige uitvoeringspraktijk.
Niet in geschil is dat de ZW-uitkering werd gezien als een loondervingsuitkering. Zoals verweerder heeft gesteld is materieel gezien niets gewijzigd ten opzichte van de uitvoeringspraktijk en is dit ook niet beoogd. Voor het BW Rijk behoudt het karakter van de ZW-uitkering dan ook betekenis bij de overeenkomstige toepassing van artikel 34 van de WW.
6 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.