ECLI:NL:RBDHA:2016:5785

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van familierechtelijke betrekkingen en Nederlanderschap in het kader van een bigaam huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen eiser en zijn minderjarige zoon [persoon A]. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, had een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort voor zijn zoon. De minister van Buitenlandse Zaken had deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat [persoon A] niet was geboren uit een rechtsgeldig huwelijk volgens Nederlands recht. Eiser was op het moment van de geboorte van [persoon A] nog getrouwd met zijn eerste echtgenote, waardoor het huwelijk met zijn tweede echtgenote niet als monogaam werd erkend.

De rechtbank overwoog dat de conclusie van de Familiekamer dat de familierechtelijke betrekking tussen eiser en zijn zoon erkend moet worden, gelijkgesteld moet worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De rechtbank stelde vast dat de Nederlandse rechtsorde wel degelijk betrokken was bij het huwelijk van eiser met zijn tweede echtgenote, ondanks dat dit huwelijk in Pakistan was gesloten. De rechtbank oordeelde dat de strikte toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap in dit geval tot onevenredige gevolgen leidde, omdat het voor eiser onmogelijk was om zijn vaderschap gerechtelijk vast te stellen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister en herstelde het primaire besluit, waardoor de aanvraag voor het paspoort aan [persoon A] werd toegewezen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van het Nederlanderschap in relatie tot familierechtelijke betrekkingen, vooral in situaties van bigamie en internationale huwelijken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7654

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S.A. Hessels).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een Nederlands paspoort voor de minderjarige [persoon A] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 22 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op [datum] 2001 is eiser in [plaats] in het huwelijk getreden met [eerste echtgenote] (eerste echtgenote). Op 30 december 2005 heeft eiser de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op [datum] 2006 is eiser in Pakistan in het huwelijk getreden met [tweede echtgenote] (tweede echtgenote). Op [geboortedatum] 2007 is uit de tweede echtgenote [persoon A] geboren. Op [datum] 2008 is het huwelijk tussen eiser en zijn eerste echtgenote ontbonden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat [persoon A] niet staande een naar Nederlands recht rechtsgeldig huwelijk van eiser is geboren en derhalve niet het Nederlanderschap aan hem kan ontlenen. Toen [persoon A] op [geboortedatum] 2007 uit de tweede echtgenote is geboren, was eiser namelijk behalve met haar, ook nog met zijn eerste echtgenote getrouwd. Verweerder erkent volgens Nederlands internationaal privaatrecht het tweede huwelijk vanaf het moment dat dit door ontbinding van het eerdere huwelijk monogaam is geworden. Daarom komt het huwelijk van eiser met zijn tweede echtgenote, aldus verweerder, pas vanaf [datum] 2008, de datum waarop eiser van zijn eerste echtgenote is gescheiden, in aanmerking voor erkenning in Nederland.
Het oordeel van rechtbank Den Haag in de uitspraak van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:16713, uitspraak van de meervoudige kamer familierecht) dat de familierechtelijke betrekkingen tussen eiser en [persoon A] erkend dienen te worden en eiser ook in Nederland geldt als de vader van [persoon A] , is volgens verweerder niet in lijn met de heersende leer van de Hoge Raad. Voor zover wel moet worden uitgegaan van dit oordeel, kan dit niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de erkenning van de familierechtelijke betrekkingen ook het Nederlanderschap van [persoon A] tot gevolg heeft. Uit de uitspraak is niet duidelijk geworden vanaf welk moment de familierechtelijke betrekkingen naar Nederlands recht tot stand zijn gekomen.
3. Eiser voert onder meer aan dat de Nederlandse rechtsorde niet is betrokken bij zijn huwelijk met zijn tweede echtgenote, omdat zijn tweede huwelijk is gesloten tussen hem - een van oorsprong Pakistaanse man - en een Pakistaanse vrouw, te Pakistan. Voorts voert hij aan dat, doordat de rechtbank in de uitspraak van de familiekamer niet is overgegaan tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap omdat de familieband tussen eiser en [persoon A] al zou bestaan, terwijl verweerder die familieband in het kader van de onderhavige procedure niet erkent, hij in een juridisch vacuüm terecht is gekomen.
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (de RWN) is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de RWN (voor zover thans van belang) wordt, in afwijking van artikel 3, Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was.
Artikel 9 van de Paspoortwet bepaalt dat iedere Nederlander binnen de grenzen bij die wet bepaald, recht heeft op een nationaal paspoort.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Anders dan eiser in zijn beroepsgronden stelt is de Nederlandse rechtsorde wel degelijk betrokken bij het huwelijk tussen hem en zijn tweede echtgenote. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7705) volgt dat, indien het uit een bigaam huwelijk geboren kind op grond van dat huwelijk verzoekt om afgifte van een nationaal paspoort, de Nederlandse rechtsorde in voldoende mate betrokken is bij dat huwelijk. Gelet daarop faalt de eerste beroepsgrond.
6.2.
In het kader van de bespreking van de tweede beroepsgrond van eiser stelt de rechtbank voorop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4053) volgt dat, anders dan verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft betoogd, bij een beslissing op een aanvraag om een paspoort mede moet worden vastgesteld of iemand het Nederlanderschap bezit en het niet de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter is om het Nederlanderschap vast te stellen.
In de onder 2. genoemde uitspraak van de familiekamer heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, geoordeeld dat de familierechtelijke betrekking tussen eiser en [persoon A] gezien artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek reeds van rechtswege moet worden erkend, zodat geen belang meer bestaat bij de gewenste gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Gelet daarop slaagt de beroepsgrond van eiser, dat hij in een juridisch vacuüm terecht is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet voormelde conclusie van de familiekamer op één lijn worden gesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de door verweerder voorgestane strikte toepassing van artikel 4, eerste lid, van de RWN in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt, nu het voor eiser onmogelijk is om zijn vaderschap over [persoon A] gerechtelijk te laten vaststellen. Uit het voorgaande volgt dat [persoon A] op grond van artikel 4, eerste lid, van de RWN, Nederlander is geworden.
7. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aan bespreking van hetgeen overigens is aangevoerd komt de rechtbank niet toe.
8. Nu, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.2. is overwogen, de situatie waarin eiser en [persoon A] zich tot elkaar verhouden moet worden gelijkgesteld met de situatie waarop artikel 4, eerste lid, van de Rwn betrekking heeft - inhoudend dat [persoon A] Nederlander is geworden -, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het geschil finaal te beslechten door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de aanvraag van eiser om afgifte van een nationaal paspoort aan [persoon A] , gezien artikel 9 van de Paspoortwet, moet worden ingewilligd.
9. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, waarde per punt € 496,-).
10. Tevens moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 167,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat de aanvraag van eiser om afgifte van een nationaal paspoort aan [persoon A] moet worden toegewezen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag
van € 992,-;
- gelast verweerder aan eiser het griffierecht van € 167,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.