1.2Het primaire besluit, in stand gelaten met het bestreden besluit, strekt tot weigering van een mvv met hetzelfde doel en is daarmee van gelijke strekking als het besluit van 16 mei 2014. Op het bestreden besluit is daarom het hierna onder 2. weergegeven beoordelingskader van toepassing.
2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het eerdere afwijzende besluit van 16 mei 2014 ten grondslag heeft gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat eiser deel uitmaakt van het gezin van referente, omdat geen documenten en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen zijn verstrekt over de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie en feitelijke gezinsband met referente. Ter zitting is gebleken dat eiser ten tijde van de eerste aanvraag was vermist. Tussen het afwijzende besluit en de tweede aanvraag is het contact tussen eiser en referente hersteld, zodat eiser op de Nederlandse ambassade in Kampala, Oeganda, kon worden gehoord. Verweerder heeft eiser aldaar op 11 september 2014 onder meer gehoord over zijn gezinssituatie met referente in Eritrea om vast te stellen of eiser en referente een gezin vormden. Eiser heeft daarover tijdens dit gehoor verklaringen afgelegd. Omdat die verklaringen na het eerdere afwijzende besluit van 16 mei 2014 zijn afgelegd en het gehoor niet eerder dan 11 september 2014 kon plaatsvinden, merkt de rechtbank die verklaringen van eiser over zijn gezinssituatie met referente aan als nieuwe feiten en omstandigheden. Nu evenmin op voorhand is uitgesloten dat die verklaringen kunnen afdoen aan het eerdere besluit, merkt de rechtbank deze aan als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank komt daarom toe aan de beoordeling van het bestreden besluit en de daartegen gerichte beroepsgronden.
4. Blijkens het verslag van het op 11 september 2014 gehouden gehoor heeft eiser verklaard dat hij in de periode van 1995 tot 1997 en 1998 tot 2012 militair is geweest in het Eritrese leger. Eiser was zijn gehele loopbaan gelegerd in het militaire trainingskamp [naam kamp] . Hij is in 1995 begonnen met zijn militaire basistraining, waarna hij eerst assistent trainer en leider van een Mesrie – Colonneleider – werd. Eiser had toen vijftien personen onder zich en was assistent van de Ganta-leider (Pelotonscommandant). Drie maanden later werd hij zelf Ganta-leider, waardoor hij leiding gaf aan 45 personen. Eiser hield zich hierbij bezig met de training van rekruten. Daarbij werd hen de regels van het leger, de discipline en ethiek van de soldaat bijgebracht. Ook hield eiser zich bezig met de training van het marcheren en het werken met Kalasjnikovs. Ondanks het feit dat eiser had moeten afzwaaien, omdat zijn diensttijd erop zat, moest hij toch langer in dienst blijven en de trainingen blijven verzorgen. In 1997 zwaaide eiser af. In 1998 werd eiser van huis opgehaald en meegenomen om opnieuw in [naam kamp] rekruten te trainen. Tussen 1998 en 2002 was hij opnieuw Gantaleider en in 2002 werd hij bevorderd tot Haili-leider (Compagniescommandant). Eiser had toen drie Ganta’s, en dus 135 personen, onder zich. Hij was in die hoedanigheid supervisor en gaf instructies, die hij van zijn leidinggevenden kreeg, door aan de Ganta-leiders. Ook hield hij zich bezig met de controle of de Ganta-leiders zich aan het programma hielden, zowel in de theorie- als in de praktijklessen. Omdat het niet eisers wens was als trainer te werken en hij zijn leidinggevenden diverse keren had verzocht te mogen afzwaaien dan wel te worden overgeplaatst naar een andere functie, is hij in 2005 tweemaal en in 2007 eenmaal gevangen gezet. Eiser ging ondertussen en daarna door met zijn activiteiten als Haili-leider. Nadat eiser in januari 2012 verlof had gekregen, is hij uit het leger gedeserteerd en heeft hij het land verlaten.
5. Verweerder heeft aan het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zich in Eritrea schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij tussen 1995 en 2012 een leidinggevende functie heeft vervuld in het Eritrese leger, dat volgens algemene en gezaghebbende bronnen verantwoordelijk is voor ernstige mensenrechtenschendingen die samenhangen met het Eritrese militaire systeem en de vervulling van de dienstplicht. In die periode is eiser naar eigen zeggen verantwoordelijk geweest voor de opleiding en training van rekruten en bracht hij hen regels, ethiek, discipline en gevechtstechnieken van de soldaat bij. In zijn hoedanigheid als commandant moet eiser de opdracht hebben gegeven dan wel was hij verantwoordelijk voor (buitengerechtelijke) executies, martelingen, folteringen, (willekeurige) gevangennemingen of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht en gedwongen arbeid, die onderdeel vormen van een wijdverbreide en systematische aanval op de burgerbevolking, dan wel heeft hij voornoemde misdrijven direct gefaciliteerd, aldus verweerder. Volgens verweerder dient eiser individueel verantwoordelijk te worden gehouden voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Hieruit volgt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Volgens verweerder is de afwijzing van de aanvraag niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft eiser daarom niet in aanmerking gebracht voor afgifte van een mvv.
6. Volgens het in paragraaf C2/6.2.8, gelezen in samenhang met paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neergelegde beleid moet de IND voor tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel heeft gepleegd. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, verantwoordelijk moet worden gehouden, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Er is sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in in ieder geval één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die worden genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
(…).
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. (…);
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
d. (…).