ECLI:NL:RBDHA:2016:5783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/5248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging met betrekking tot een Eritrese nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Eritrese man, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen op basis van een vermoeden dat eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, vanwege zijn leidinggevende functies in het Eritrese leger. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser betrokken was bij de genoemde gedragingen. De rechtbank concludeerde dat de algemene informatie over mensenrechtenschendingen in Eritrea niet voldoende was om te concluderen dat eiser persoonlijk verantwoordelijk was voor dergelijke misdrijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op bezwaar. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/5248
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 april 2016 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [de man] 1976, van Eritrese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2014 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [betrokkene] (referente) namens eiser van 20 mei 2014 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging met referente in het kader van nareis afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 12 maart 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook waren referente en de tolk B. Hapte, die heeft getolkt in de Tigrinya-taal, ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Referente is bij besluit van 5 juli 2013 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 28 september 2013 heeft referente namens eiser een aanvraag om verlening van een mvv met als doel gezinshereniging met referente in het kader van nareis ingediend. Bij besluit van 16 mei 2014 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Op 20 mei 2014 heeft referente namens eiser opnieuw een aanvraag om voornoemde mvv ingediend.
1.2
Het primaire besluit, in stand gelaten met het bestreden besluit, strekt tot weigering van een mvv met hetzelfde doel en is daarmee van gelijke strekking als het besluit van 16 mei 2014. Op het bestreden besluit is daarom het hierna onder 2. weergegeven beoordelingskader van toepassing.
2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het eerdere afwijzende besluit van 16 mei 2014 ten grondslag heeft gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat eiser deel uitmaakt van het gezin van referente, omdat geen documenten en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen zijn verstrekt over de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie en feitelijke gezinsband met referente. Ter zitting is gebleken dat eiser ten tijde van de eerste aanvraag was vermist. Tussen het afwijzende besluit en de tweede aanvraag is het contact tussen eiser en referente hersteld, zodat eiser op de Nederlandse ambassade in Kampala, Oeganda, kon worden gehoord. Verweerder heeft eiser aldaar op 11 september 2014 onder meer gehoord over zijn gezinssituatie met referente in Eritrea om vast te stellen of eiser en referente een gezin vormden. Eiser heeft daarover tijdens dit gehoor verklaringen afgelegd. Omdat die verklaringen na het eerdere afwijzende besluit van 16 mei 2014 zijn afgelegd en het gehoor niet eerder dan 11 september 2014 kon plaatsvinden, merkt de rechtbank die verklaringen van eiser over zijn gezinssituatie met referente aan als nieuwe feiten en omstandigheden. Nu evenmin op voorhand is uitgesloten dat die verklaringen kunnen afdoen aan het eerdere besluit, merkt de rechtbank deze aan als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank komt daarom toe aan de beoordeling van het bestreden besluit en de daartegen gerichte beroepsgronden.
4. Blijkens het verslag van het op 11 september 2014 gehouden gehoor heeft eiser verklaard dat hij in de periode van 1995 tot 1997 en 1998 tot 2012 militair is geweest in het Eritrese leger. Eiser was zijn gehele loopbaan gelegerd in het militaire trainingskamp [naam kamp] . Hij is in 1995 begonnen met zijn militaire basistraining, waarna hij eerst assistent trainer en leider van een Mesrie – Colonneleider – werd. Eiser had toen vijftien personen onder zich en was assistent van de Ganta-leider (Pelotonscommandant). Drie maanden later werd hij zelf Ganta-leider, waardoor hij leiding gaf aan 45 personen. Eiser hield zich hierbij bezig met de training van rekruten. Daarbij werd hen de regels van het leger, de discipline en ethiek van de soldaat bijgebracht. Ook hield eiser zich bezig met de training van het marcheren en het werken met Kalasjnikovs. Ondanks het feit dat eiser had moeten afzwaaien, omdat zijn diensttijd erop zat, moest hij toch langer in dienst blijven en de trainingen blijven verzorgen. In 1997 zwaaide eiser af. In 1998 werd eiser van huis opgehaald en meegenomen om opnieuw in [naam kamp] rekruten te trainen. Tussen 1998 en 2002 was hij opnieuw Gantaleider en in 2002 werd hij bevorderd tot Haili-leider (Compagniescommandant). Eiser had toen drie Ganta’s, en dus 135 personen, onder zich. Hij was in die hoedanigheid supervisor en gaf instructies, die hij van zijn leidinggevenden kreeg, door aan de Ganta-leiders. Ook hield hij zich bezig met de controle of de Ganta-leiders zich aan het programma hielden, zowel in de theorie- als in de praktijklessen. Omdat het niet eisers wens was als trainer te werken en hij zijn leidinggevenden diverse keren had verzocht te mogen afzwaaien dan wel te worden overgeplaatst naar een andere functie, is hij in 2005 tweemaal en in 2007 eenmaal gevangen gezet. Eiser ging ondertussen en daarna door met zijn activiteiten als Haili-leider. Nadat eiser in januari 2012 verlof had gekregen, is hij uit het leger gedeserteerd en heeft hij het land verlaten.
5. Verweerder heeft aan het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zich in Eritrea schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij tussen 1995 en 2012 een leidinggevende functie heeft vervuld in het Eritrese leger, dat volgens algemene en gezaghebbende bronnen verantwoordelijk is voor ernstige mensenrechtenschendingen die samenhangen met het Eritrese militaire systeem en de vervulling van de dienstplicht. In die periode is eiser naar eigen zeggen verantwoordelijk geweest voor de opleiding en training van rekruten en bracht hij hen regels, ethiek, discipline en gevechtstechnieken van de soldaat bij. In zijn hoedanigheid als commandant moet eiser de opdracht hebben gegeven dan wel was hij verantwoordelijk voor (buitengerechtelijke) executies, martelingen, folteringen, (willekeurige) gevangennemingen of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht en gedwongen arbeid, die onderdeel vormen van een wijdverbreide en systematische aanval op de burgerbevolking, dan wel heeft hij voornoemde misdrijven direct gefaciliteerd, aldus verweerder. Volgens verweerder dient eiser individueel verantwoordelijk te worden gehouden voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Hieruit volgt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Volgens verweerder is de afwijzing van de aanvraag niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft eiser daarom niet in aanmerking gebracht voor afgifte van een mvv.
6. Volgens het in paragraaf C2/6.2.8, gelezen in samenhang met paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neergelegde beleid moet de IND voor tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel heeft gepleegd. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, verantwoordelijk moet worden gehouden, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Er is sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in in ieder geval één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die worden genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
(…).
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. (…);
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
d. (…).
7.1
Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat bij hem sprake is van ‘knowing participation’. Hij voert aan dat zonder ‘personal participation’ geen sprake is van ‘knowing participation’. Subsidiair stelt eiser dat om ‘knowing participation’ te kunnen vaststellen, hem in het interview vragen hadden dienen te worden gesteld over de situatie in het kamp [naam kamp] , hetgeen niet is gebeurd. Het enkele feit dat hij een leidinggevende positie zou hebben bekleed, maakt dit niet anders.
7.2
De rechtbank volgt eiser niet in het aangevoerde dat zonder ‘personal participation’ geen sprake is van ‘knowing participation’. Volgens het in rechtsoverweging 6. weergegeven beleid is sprake van ‘knowing participation’ als de vreemdeling werkzaam is geweest voor een orgaan of organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die worden genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Uit het rapport van het gehoor van 11 september 2014 blijkt dat eiser een aanzienlijk aantal jaren leidinggevende posities binnen het Eritrese leger heeft bekleed en dat hij tussen 2002 en 2012 als compagniescommandant 135 personen onder zich had. Eiser heeft niet betwist dat het Eritrese leger zich in de periode dat hij daar werkzaam was schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en hij heeft evenmin gesteld dat hij niet wist dat het Eritrese leger die misdrijven pleegde noch dat hierover in gezagdragende en algemeen toegankelijk bronnen is gepubliceerd. Gelet hierop en in het licht van het hierboven weergegeven beleid heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt mogen gesteld dat bij eiser sprake was van ‘knowing participation’. Dat hem in het interview geen vragen zijn gesteld over de situatie in het kamp [naam kamp] is in dit verband niet van belang.
8.1
Eiser bestrijdt met name het standpunt van verweerder dat bij hem sprake was van ‘personal participation’. Eiser heeft reeds in bezwaar gemotiveerd uiteengezet dat uit zijn verklaringen noch uit de aangehaalde bronnen blijkt dat hij daadwerkelijk in een gezagspositie stond ten opzichte van ondergeschikten en controle over hen uitoefende. Dit is van belang om vast te kunnen stellen of eiser ‘personal participation’ in de vorm van ‘in opdracht van of onder verantwoordelijkheid van’ of ‘faciliteren’ kan worden tegengeworpen. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd op welke wijze de drie aan eiser tegengeworpen vormen van ‘personal participation’ zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Verweerder veronderstelt dat eiser controle had en een gezagspositie bekleedde, maar dit is niet gemotiveerd. Daarnaast is in bezwaar gemotiveerd uiteengezet dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat zijn ondergeschikten zijn bestraft of geëxecuteerd, waardoor de door verweerder aangehaalde bronnen ter onderbouwing van marteling van dienstplichtigen die zich niet aan de regels hielden geen doel treffen. Uit eisers verklaringen noch uit de aangehaalde bronnen blijkt dat eiser dan wel dienstplichtigen voor wie hij verantwoordelijk wordt geacht vrouwen hebben verkracht. Uit zijn verklaringen blijkt evenmin dat de dienstplichtigen, voor wie hij verantwoordelijk zou zijn geweest, zware arbeid moesten verrichten. Hierover is eiser in het interview ook niet nader ondervraagd. Er is niet gevraagd of eiser betrokken was bij mensenrechtenschendingen in het kamp [naam kamp] . Uit eisers verklaringen en de aangehaalde bronnen blijkt ook niet dat eiser betrokken was dan wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor razzia’s en rekrutering. Gelet op het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding en is eiser in bezwaar ten onrechte niet gehoord.
8.2
De rechtbank stelt voorop dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat de bewijslast of dit artikel op de vreemdeling van toepassing is op verweerder rust. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet geslaagd dit bewijs te leveren. Uit het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, blijkt dat verweerder zijn vermoeden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gebaseerd op de verklaring van eiser dat hij in het Eritrese leger leidinggevende functies heeft bekleed in samenhang met algemene informatie over de militaire kampen in Eritrea, in het bijzonder kamp [naam kamp] . Weliswaar blijkt uit de door verweerder in de besluitvorming aangehaalde publicaties dat de Eritrese autoriteiten een uitgebreid systeem hanteren van militaire (straf)kampen en andere detentiecentra en dat honderdduizenden mensen in deze centra en kampen, in het kader van de dienstplicht, op brute wijze worden gestraft, heropgevoed en onder erbarmelijke omstandigheden aan het werk worden gezet, maar daaruit blijkt nog niet dat elke leidinggevende in het Eritrese leger per definitie betrokken moet zijn geweest bij deze misdrijven. De algemene informatie laat onverlet de mogelijkheid dat een leidinggevende bij dergelijke misdrijven niet betrokken is geweest en biedt onvoldoende grond dat eiser, reeds vanuit en vanwege zijn positie als leidinggevende in het leger, verantwoordelijk moet worden gehouden voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank is met het door verweerder verrichte onderzoek onvoldoende komen vast te staan dat eiser op enige wijze persoonlijk aan het plegen van misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft deelgenomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vraagstelling tijdens het gehoor van 11 september 2014 onvoldoende in het teken stond van de door verweerder aan eiser verweten gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, te weten (buitengerechtelijke) executie, martelingen, folteringen, (willekeurige) gevangennemingen of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht en gedwongen arbeid. Uit de door eiser tijdens dat gehoor afgelegde verklaringen over de aard van zijn werkzaamheden blijkt niet dat hij persoonlijk heeft deelgenomen aan voormelde gedragingen. Eiser is daarnaar ook niet expliciet gevraagd. Verweerder heeft eiser niet voorgehouden dat in de militaire kampen, zoals in kamp [naam kamp] , misdrijven, zoals marteling, buitengerechtelijke executie, willekeurige gevangenneming, verkrachting en dwangarbeid, zijn gepleegd en hem niet gevraagd of en zo ja in welke mate en frequentie hij bij dergelijke mensenrechtenschendingen in het kamp [naam kamp] betrokken is geweest.
8.4
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende grond voor het oordeel dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft onvoldoende zorgvuldig onderzocht en niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen als bedoeld in die verdragsbepaling. Reeds hierom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden, bijvoorbeeld de grond dat hem een geslaagd beroep op dwang toekomt en dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, behoeven thans geen bespreking. De rechtbank ziet door de aard van de geconstateerde gebreken geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- (zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mr. M.J. van den Bergh en mr. M. Singeling, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
Coll.: SK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.