ECLI:NL:RBDHA:2016:5780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en Eurodac-gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die een verzoek om internationale bescherming had ingediend, werd geconfronteerd met de afwijzing van zijn aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet in behandeling genomen hoefde te worden, omdat uit Eurodac bleek dat eiser eerder in Duitsland een asielaanvraag had ingediend. Eiser ontkende dit, maar de rechtbank volgde hem hierin niet. De rechtbank overwoog dat eiser zich met zijn klachten over moslimhaat en psychische problemen tot de Duitse autoriteiten kon wenden. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen en dat de overdracht aan Duitsland niet zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser had zijn claims over de behandeling van zijn psychische klachten in Duitsland niet onderbouwd, waardoor de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onevenredige hardheid. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/6107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), die op 10 december 2015 is ingediend, niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [tolk], tolk in de Sorani taal.

Overwegingen

1. Aan het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen is het hiernavolgende voorafgegaan.
1.1
Blijkens Eurodac heeft eiser op 23 november 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend.
1.2
Verweerder heeft de autoriteiten van Duitsland op grond van Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening) op 4 februari 2016 gevraagd om eiser terug te nemen. Duitsland heeft deze verantwoordelijkheid middels het claimakkoord van 9 februari 2016 erkend. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Duitsland vast.
2. Eiser kan zich niet verenigen met een overdracht aan de Duitse autoriteiten en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Eiser heeft nooit in Duitsland een asielaanvraag ingediend. Hij is gedwongen om zijn vingerafdrukken af te staan met de mededeling dat hij daarna door kon reizen naar Nederland. Voorts heeft eiser geen vertrouwen in de procedure in Duitsland en heeft hij daar sterke moslimhaat ondervonden. Ten slotte stelt eiser ernstige psychische klachten te hebben en daarvoor een behandeling nodig te hebben.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Nu uit Eurodac is gebleken dat eiser in Duitsland internationale bescherming heeft gevraagd en de Duitse autoriteiten de verantwoordelijkheid voor het behandelen hiervan reeds hebben erkend, wordt eiser niet gevolgd in zijn enkele ontkenning dat hij in Duitsland geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.
3.2
Eiser heeft met het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering – dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Met betrekking tot de – gestelde – ondervonden moslimhaat overweegt de rechtbank dat eiser zich kan richten tot de Duitse autoriteiten. Dat klagen bij de Duitse autoriteiten zinloos is omdat zij opzettelijke foutieve informatie aan eiser hebben verstrekt, is niet onderbouwd en wordt door de rechtbank niet gevolgd. Ten slotte is niet gebleken dat de behandeling voor de – gestelde – psychische klachten niet in Duitsland plaats kan vinden.
3.3
Volgens het beleid van verweerder dat is neergelegd in paragraaf C2/5.1 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Slechts indien er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of wanneer er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht getuigt van onevenredige hardheid, maakt verweerder van deze bevoegdheid gebruik. Gelet op hetgeen in 3.2 is overwogen kan er ten aanzien van Duitsland worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De stelling dat de behandeling voor zijn psychische klachten moeilijk te verkrijgen is, heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd. Reeds daarom zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Derhalve is evenmin gebleken dat overdracht aan Duitsland getuigt van onevenredige hardheid.
3.4
Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.