ECLI:NL:RBDHA:2016:5779

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/18371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser was sinds 1991 in Nederland en had in de loop der jaren verschillende verblijfsvergunningen gehad. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 20 april 2015 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, omdat hij een ernstig gevaar voor de openbare orde zou vormen, gezien zijn strafblad met meerdere veroordelingen voor misdrijven, waaronder geweldsdelicten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd door de staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat bij de beoordeling van de vraag of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt, ook rekening gehouden moet worden met feiten die zich na de beslissing op bezwaar hebben voorgedaan. De rechtbank constateerde dat er belangrijke wijzigingen in het leven van eiser waren, waaronder zijn behandeling voor psychische problemen en zijn positieve ontwikkeling in de afgelopen tijd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met deze recente ontwikkelingen en dat er een nieuwe actualiteitsbeoordeling moest plaatsvinden.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de recente ontwikkelingen in de beoordeling betrokken moeten worden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van het inreisverbod en de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/18371
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 april 2016 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1974, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. M. Berg),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. N.A.P. Trommelen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van 24 juni 2013 en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 17 augustus 2015 (AWB 15/10429) heeft de voorzieningenrechter eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist, afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Op 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [betrokkene] , behandelaar van eiser, en familieleden van eiser, waaronder [de persoon] , als woordvoerder van de familie. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 31 augustus 1991 Nederland binnengekomen en op 23 september 1991 in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij ouders’. Eiser heeft vervolgens verschillende reguliere verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd gehad, behoudens in de periode van 22 september 1996 tot 1 september 1997. Sinds 3 augustus 2000 beschikt eiser over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2
Eiser is in de periode tussen juni 1993 en april 2015 strafrechtelijk veroordeeld wegens verschillende misdrijven, waaronder bedreiging, belediging, straatroof en andere diefstallen, verschillende mishandelingen en een overval in een woning. In totaal is er 48 maanden gevangenisstraf aan eiser opgelegd.
1.3
Per aangetekende brief van 30 juni 2014 is aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser heeft geen zienswijze ingediend.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met ingang van 24 juni 2013 ingetrokken en heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is in de periode van 23 juni 1993 tot en met 12 december 2013 verschillende keren onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraffen wegens het plegen van een niet gering aantal (21) misdrijven. Wat betreft het strafrechtelijk verleden van eiser gaat verweerder uit van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2015. De intrekking van de verblijfsvergunning is, gezien de onherroepelijke veroordeling van 3 juli 2013 voor misdrijven gepleegd op 24 juni 2013, getoetst aan de glijdende schaal 2012, zoals geldig na de inwerkingtreding per 1 juli 2012 van het Koninklijk Besluit (KB) van 26 maart 2012, Stb. 2012/158 (het Besluit). Eiser kan worden aangemerkt als een veelpleger in de zin van artikel 3.86, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Op 10 november 1994 heeft eiser een misdrijf gepleegd dat op dat moment zorgt voor een normoverschrijding in de zin van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000. Ook indien naar de gehele periode wordt gekeken, is sprake van een normoverschrijding. Eiser heeft in totaal 48 maanden detentie opgelegd gekregen en heeft daarmee ook de hoogst geldende norm van 14 maanden, als vermeld in artikel 3.86, vijfde lid, overschreden. Gelet hierop ziet verweerder aanleiding de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
1.5
Bij uitspraak van 17 augustus 2015 (AWB 15/10429) heeft de voorzieningenrechter eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist, afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 augustus 2015. De omstandigheid dat eisers familie en geloofsgemeenschap nu om eiser heen staan en hem steunen is op zichzelf genomen een goede ontwikkeling maar weegt niet op tegen de feiten zoals beschreven in het primaire besluit en de uitspraak van de voorzieningenrechter. De sociale en geestelijke situatie van eiser zijn door de strafrechter meegewogen en een onherroepelijk vonnis is voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst een gegeven, aldus verweerder.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat, nu verweerder tegen eiser een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning, nu dat immers nimmer kan leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. De rechtbank bespreekt daarom eerst het beroep tegen het inreisverbod. Aangezien het voor de vraag of een inreisverbod mocht worden opgelegd van belang is om te beoordelen of de verblijfsvergunning mocht worden ingetrokken en daarom een terugkeerbesluit moest worden genomen, zal de rechtbank de beroepsgronden gericht tegen de intrekking in dat kader bespreken
Intrekking van eisers verblijfsvergunning
4.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 neergelegde norm van de glijdende schaal bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar heeft overschreden. Eiser heeft immers in totaal 48 maanden detentie opgelegd gekregen, hetgeen de norm van 14 maanden ruimschoots overschrijdt. Verweerder was dan ook op grond hiervan bevoegd eisers verblijfsvergunning in te trekken.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de intrekking gelet op de specifieke omstandigheden van het geval proportioneel zijn. Eiser meent dat dit niet het geval is. Eiser heeft in dit kader allereerst aangevoerd dat de aangescherpte glijdende schaal niet op hem toegepast had mogen worden, nu hij langer dan twintig jaar in Nederland heeft verbleven. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de toepassing van de aangescherpte glijdende schaal in zijn geval strijd oplevert met artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 16 van de Grondwet.
4.3
De rechtbank merkt op dat de voorzieningenrechter reeds uitgebreid is ingegaan op deze betogen van eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen en maakt de hiernavolgende overwegingen van de voorzieningenrechter tot de hare:
“Op grond van het overgangsrecht, opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (het besluit van 26 maart 2012), kan de nieuwe glijdende schaal worden toegepast indien sprake is van een veroordelingen na 1 juli 2012. Dit besluit is op de voorgeschreven wijze gepubliceerd in het Staatsblad 2012, nummer 158, op 26 maart 2012. Nu verzoeker zich na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 juli 2012, op 9 oktober 2013 (13-181935-13) en op 24 juni 2013 (13-702291-13) schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten waarvoor verzoeker tot gevangenisstraffen is veroordeeld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de nieuwe glijdende schaal, zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vb 2000, niet op verzoeker van toepassing is. Dat deze schaal strenger is en daarmee nadeliger uitpakt voor verzoeker, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding tot een andere conclusie te komen.
De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoeker na 1 juli 2012 had kunnen en behoren te weten dat ook de oude misdrijven van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie hier te lande indien hij na 1 juli 2012 zou worden veroordeeld voor het plegen van een nieuw misdrijf.
Voor zover verzoeker stelt dat de glijdende schaal in het Vb 2000 onverbindend moet worden geacht, omdat deze in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 16 van de Grondwet, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Deze door verzoeker genoemde bepalingen zien op het rechtsbeginsel – kort samengevat – ‘geen straf zonder voorafgaande strafbepaling’. Nu het hier niet gaat om een strafrechtelijke sanctie, maar om het intrekken van een vergunning, kan reeds hierom het Vb 2000 geen verbindende kracht wegens strijd met genoemde bepalingen worden ontzegd.”Het betoog slaagt daarom niet.
4.4
Eiser heeft zich voorts beroepen op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000.
Op grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 wordt in afwijking van de voorgaande leden van artikel 3.86 van het Vb 2000 de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 niet op eisers situatie van toepassing is. De veroordeling voor het door eiser gepleegde feit op 2 juni 2002 staat hieraan in de weg. Eiser is immers veroordeeld voor diefstal met geweld gepleegd in vereniging, te weten een gewelddadige beroving in een woning, waarbij volgens het vonnis een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer (parketnummer 13-047511-02). Dit is een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, die als uitzonderingsgrond is genoemd in artikel 3.86, tiende lid, onder a, van het Vb 2000.
4.6
De slotsom moet zijn dat verweerder eisers verblijfsvergunning heeft mogen intrekken.
Terugkeerbesluit
5. Verweerder heeft ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit genomen, waarbij hem een vertrektermijn is onthouden. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgronden gericht. Nu er ook overigens niet is gebleken van onrechtmatigheid acht de rechtbank het terugkeerbesluit rechtmatig en staat dit in rechte vast.
Inreisverbod in het licht van artikel 8 EVRM en het Unierecht
6.1
Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM.
6.2
Verweerder meent dat het inreisverbod de toets aan artikel 8 van het EVRM kan doorstaan en heeft daarbij verwezen naar de overwegingen van de voorzieningenrechter. Eiser is in 1993 op 18-jarige leeftijd voor het eerst veroordeeld en vanaf die leeftijd is sprake van onafgebroken onaanvaardbaar gedrag, waarbij niet alleen sprake is van geringe(re) strafbare feiten, maar ook van zeer ernstige feiten. Het laatste feit waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld, is gepleegd op 9 oktober 2013.
Op het uittreksel uit het Justitieel Documentatiebureau van 20 april 2015 staat ook nog een zaak open. Het grote aantal politie- en justitiecontacten en veroordelingen, en de lange periode waarin eiser op het criminele pad is geweest, wegen als negatieve factoren aan eisers zijde in de belangenafweging zwaar mee. Eiser is dan wel 23 jaar in Nederland geweest, maar zijn voortdurende criminele gedrag doet ernstig afbreuk aan het gewicht dat aan dit verblijf kan worden toegekend en aan de mate waarin hij in Nederland geïntegreerd is geraakt.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat eiser 17 jaar oud was toen hij naar Nederland kwam en dat hij dus zijn belangrijke eerste en vormende levensjaren in Marokko heeft doorgebracht, daar naar school is gegaan en daar diploma’s heeft gehaald. Gelet hierop kan er ook van worden uitgegaan dat hij de taal begrijpt en spreekt. Er zijn dus banden met zijn land van herkomst en er is geen reden om aan te nemen dat eiser zich daar niet zou kunnen handhaven. Volgens verweerder is daarnaast niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijke emotionele binding tussen eiser en zijn familieleden hier in Nederland. Eiser is op volwassen leeftijd en datzelfde geldt voor de andere familieleden.
6.3
Gebleken is weliswaar dat de familieleden eiser steunen en ook betrokken zijn bij de behandeling van eiser, maar van een daadwerkelijke afhankelijkheid van elkaar in het dagelijks leven is niet gebleken. Verder is van belang dat eisers moeder, broers en zussen kunnen afreizen naar Marokko om hem daar te bezoeken. Verweerder vindt het te waarderen dat de familie van eiser thans om hem heen staat en dat eiser in behandeling is. Deze behandeling is echter pas aangevangen nadat beroep is ingesteld en gesteld noch gebleken is dat de behandeling van eiser niet in Marokko gecontinueerd kan worden, aldus nog steeds verweerder.
6.4
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het inreisverbod strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM op het volgende gewezen. Hij is 25 jaar geleden als jong volwassene van 17 jaar Nederland in gereisd. Behoudens een oudere broer en twee gehuwde zussen met wie hij al lange tijd geen contact heeft, wonen alle andere directe familieleden in Nederland. Hij heeft met name met zijn moeder een zeer hechte band. Eiser is volledig ingeburgerd. Hij heeft in Nederland jarenlang, van 1993-2009, gewerkt en daarnaast verschillende opleidingen gevolgd. Volgens eiser heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de in bezwaar overgelegde brief van zijn familie. In beroep heeft eiser een huisartsenverklaring overgelegd. Daarin wordt bevestigd dat sprake is van psychiatrische problemen en dat eiser daarvoor thans onder behandeling staat. Aan de psychische problematiek, die een rol heeft gespeeld bij de delicten, bezien in samenhang met de totale duur van het verblijf in Nederland, dient een zwaarwegend belang te worden toegekend. Eiser heeft in beroep en ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij sinds zijn laatste veroordeling in april 2015 niet meer in contact is geweest met politie en justitie en de behandeling die hij krijgt hem heeft geholpen om te stoppen met drugs. Hij werk thans in de moskee als vrijwilliger. Eisers leven heeft dus nu een positieve wending gekregen. Hij is van het criminele pad af en het gaat met hem steeds beter. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen en vooral ook zijn betoog verwezen naar een advies van de Raad van State van 28 november 2011 (Stcrt. 2012, nr. 14035) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak van Udeh tegen Zwitserland, waarin onder meer is overwogen dat een verblijf van zevenenhalf jaar moet worden aangemerkt als een aanzienlijke periode in het leven van een mens. Een inreisverbod na zo lang verblijf in Nederland kan niet worden aangemerkt als noodzakelijk en proportioneel, aldus eiser.
6.5
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
6.6
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
6.7
Zoals hierboven overwogen staat het terugkeerbesluit in rechte vast. Dit heeft tot gevolg dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden is een inreisverbod uit te vaardigen. Dit betekent echter niet dat eiser geen mogelijkheid meer toekomt om in zijn beroep tegen het inreisverbod de vastgestelde duur daarvan ter discussie te stellen en/of een beroep te doen op de in het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 vervatte bevoegdheid van verweerder om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
6.8
Eiser betoogt in wezen dat hij niet langer een werkelijk, actueel en voldoende ernstige bedreiging oplevert die een fundamenteel belang van de samenleving aantast in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, C-554/13 in de zaak van Z. Zh. en I.O (hierna: het arrest Z. Zh en I.O.) In het verlengde hiervan meent eiser dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten gunste van eiser moet uitvallen.
6.9
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Z. Zh en I.O onder het volgende overwogen:
“42. Volgens vaste rechtspraak moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken. Komen deze begrippen voor in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel, dan moeten zij aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling strikt kan worden uitgelegd. Bovendien kan de considerans van een Uniehandeling de inhoud ervan preciseren (zie in die zin arrest Wallentin‑Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
48. Daaruit volgt dat de lidstaten weliswaar in wezen vrij blijven om de eisen van de openbare orde af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen, maar dat die eisen in de context van de Unie, met name omdat zij een afwijking rechtvaardigen van een verplichting die bedoeld is om de eerbiediging van de grondrechten van derdelanders bij hun verwijdering uit de Unie te verzekeren, restrictief moeten worden opgevat, zodat de inhoud ervan niet eenzijdig door de onderscheiden lidstaten kan worden bepaald zonder controle door de instellingen van de Unie (zie naar analogie arrest Gaydarov, C‑430/10, EU:C:2011:749, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49. Ten slotte dienen de lidstaten er volgens overweging 6 van richtlijn 2008/115 voor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van derdelanders volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Deze overweging vermeldt tevens dat, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, besluiten die krachtens die richtlijn worden genomen, per geval moeten worden vastgesteld en op objectieve criteria moeten berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf (zie arrest Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 40). In het bijzonder moet, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, het evenredigheidsbeginsel tijdens alle stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure worden geëerbiedigd, daaronder begrepen de fase van het terugkeerbesluit, in het kader waarvan de betrokken lidstaat zich moet uitspreken over de toekenning van een termijn voor vrijwillig vertrek uit hoofde van artikel 7 van die richtlijn (zie in die zin arrest El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:68, punt 41).
(…)
60. In die omstandigheden veronderstelt het begrip „gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, lid 4, van die richtlijn, hoe dan ook dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie naar analogie arrest Gaydarov, C-430/10, EU:C:2011:749, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61. Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.
62. In het geval van een derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, behoren bijgevolg de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds het plegen ervan, tot de gegevens die in dat verband relevant zijn.
6.1
De rechtbank leidt hieruit af dat het verweerder niet vrij staat louter op grond van de nationale invulling van het begrip openbare orde een inreisverbod uit te vaardigen. Voorts heeft het HvJEU in algemene zin expliciet overwogen dat uitzonderingen op de grondrechten van derdelanders restrictief moeten worden opgevat en dat besluiten op grond van de Terugkeerrichtlijn per geval moeten worden vastgesteld, waarbij het evenredigheidsbeginsel dient te worden eerbiedigd. Op basis van deze algemene uitgangspunten komt het HvJEU tot de conclusie dat het begrip openbare orde bij het onthouden van een vertrektermijn veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6.11
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten in het arrest Z. Zh en I.O. dan wel in andere jurisprudentie van het HvJEU dat de uitgangspunten geformuleerd in het arrest Z. Zh. en I.O. geen betekenis hebben voor de invulling van het begrip openbare orde bij de vraag of een (zwaar) inreisverbod kan worden opgelegd en voor welke duur. Integendeel, uit de overwegingen 64 en volgende van het arrest van het HvJEU van 15 februari 2016 in de zaak J.N. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zaak C-601/15 PPU) kan worden afgeleid dat deze uitleg van het begrip openbare orde ook voor andere bepalingen van belang is. Het (zware) inreisverbod is bovendien onderdeel van de in de Terugkeerrichtlijn vervatte maatregelen om derdelanders te verwijderen en verwijderd te houden. Het inreisverbod heeft tot gevolg dat het een derdelander met onmiddellijke ingang is verboden zich op het grondgebied van de lidstaten op te houden. Voorts betreft het zware inreisverbod de meest vergaande beperking van de grondrechten van de derdelander in het kader van de doel en strekking van de Terugkeerrichtlijn. Die uitzondering dient derhalve strikt te worden uitgelegd en daarbij dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten in de overwegingen van het HvJEU dat bij het opleggen van het zware inreisverbod niet minstens op een gelijke wijze dient te worden beoordeeld of sprake is van een, in dat geval,
ernstigebedreiging van de openbare orde. Daarbij zal dienen te worden betrokken of de misdrijven in het verleden ook thans nog voldoende zijn om de betrokkene de toegang tot de lidstaten voor een periode van tien jaar te ontzeggen. De aard en de ernst van het misdrijf / de misdrijven en het tijdsverloop sinds het plegen ervan zijn dan onder meer van belang voor de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank in aanmerking genomen de uitspraak van 31 maart 2016 van de meervoudige kamer van zittingsplaats Amsterdam in de zaak met nummer AWB 14/15939, ECLI:NL:RBAMS:2016:1816.
7.1
Onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU in de zaken Orfanopoulos en Oliveiri van 29 april 2004, C-482/01 en C-493/01, overweegt de rechtbank dat zij bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast ook rekening dient te houden met feiten die zijn voorgevallen na de beslissing op bezwaar van verweerder. Weliswaar waren Orfanopoulos en Oliveiri gemeenschapsonderdanen aan wie verblijf werd ontzegd, maar uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in deze zaak hetzelfde openbare orde criterium geldt, namelijk de ‘werkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging’. Dan geldt logischerwijze ook in deze casus het procedurele vereiste van ex nunc beoordeling dat volgt uit het arrest Orfanopoulos en Oliveiri.
7.2
De rechtbank heeft ter zitting de heer [betrokkene] , behandelend psycholoog van eiser, als deskundige gehoord. [betrokkene] heeft het volgende ter zitting verklaard. Eiser is sinds november 2015 bij hem in behandeling. De in het verleden gestelde diagnose van een antisociale persoonlijkheid kan thans niet worden bevestigd. Daarvoor is er teveel “gevormd geweten”, dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de relatie tussen eiser en zijn familieleden en in de relatie tussen eiser en werkgevers. Wel gediagnosticeerd is een meervoudige posttraumatische stressstoornis (PTSS). Deze is niet door een enkele gebeurtenis, maar door verschillende gebeurtenissen veroorzaakt. Het verleden van eiser in Marokko, waarbij hij is mishandeld, in de steek is gelaten en heeft gezworven, heeft mede bijgedragen aan het ontstaan van de PTSS. Daarnaast zijn er gebeurtenissen in Nederland geweest die hebben bijgedragen aan het ontstaan van PTSS en/of het instandhouden van PTSS. Het gaat met eiser langzaamaan beter sinds de behandeling is gestart. De behandeling sorteert effect. Eiser werkt nu als vrijwilliger in de moskee.
Het is gelukt om eiser van de cannabisverslaving af te krijgen. Hij is nu al een tijd hiervan af.
Nu eiser niet meer verslaafd is, is er voor hem ook geen noodzaak meer om door middel van criminaliteit aan geld te komen voor drugs. Eiser heeft dan ook al een tijd geen politie- en justitiecontacten meer. De behandeling bestaat uit maandelijkse gesprekken, cognitieve gedragstherapie en gesprekken met de familie van eiser. De behandeling slaat aan maar heeft zeker nog veel tijd nodig, de inschatting is nog ongeveer twee jaar. De volgende fase in de behandeling zal traumaverwerking zijn. De deskundige heeft desgevraagd meegedeeld geen uitspraken te kunnen doen over behandelmogelijkheden in Marokko.
7.3
De rechtbank heeft ter zitting ook de broer van eiser, de heer [de persoon] , als informant gehoord. Deze broer heeft verklaard dat eiser door hetgeen hij heeft meegemaakt in Marokko in zijn jeugd direct na zijn komst naar Nederland in een verkeerd milieu terecht is gekomen. Door zijn verslaving kon hij niet wegkomen uit het criminele milieu. De familie heeft geprobeerd hem eruit te trekken, maar is hierin misschien wel niet voldoende vasthoudend geweest en heeft het te snel opgegeven.
In het najaar van 2015 is de behandeling van eiser gestart. Hij is nu van de drugs af. Hij is sindsdien niet meer in contact geweest met politie en justitie. Hij werkt als vrijwilliger in de moskee. Eisers leven gaat nu eindelijk de goede kant op. Het zou verschrikkelijk zijn als eiser terug zou moeten keren naar Marokko. Hij heeft na 23 jaar niets meer met dat land, Nederland is zijn thuis, de familie beschouwt Nederland als het thuisland, in Marokko heeft eiser niets te zoeken. Eiser zelf heeft dit beaamd.
7.4
De rechtbank stelt vast dat zich in beroep belangrijke wijzigingen in het leven van eiser hebben voorgedaan die direct van invloed kunnen zijn op de vraag of eiser thans (nog) kan worden aangemerkt als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving.
Verweerder heeft ter zitting weliswaar gereageerd op de recente ontwikkelingen in het leven van eiser, maar in het bestreden besluit heeft verweerder in feite uitsluitend aangehaakt bij het oordeel van de voorzieningenrechter. Verweerder heeft geen rekening gehouden, en ook niet kunnen houden, met de genoemde ontwikkelingen, simpelweg omdat die ontwikkelingen zich toen nog niet voordeden. Dit terwijl de beantwoording van de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, een alomvattende actualiteitsbeoordeling vereist. De rechtbank acht het van belang dat verweerder deze actualiteitsbeoordeling thans alsnog verricht door onderzoek te doen naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de behandeling van eiser en de huidige stand van zaken met betrekking tot (mogelijke) politie- en justitiecontacten van eiser. Eiser heeft gesteld dat hij al langere tijd geen politie- en justitiecontacten meer heeft gehad, hetgeen is bevestigd door de broer van eiser en door de behandelaar. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat er op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister een zaak open staat en dat ter zitting niet duidelijk is geworden wat er met deze zaak is gebeurd. Het gaat hier om de zaak met als pleegdatum 22 maart 2013 en beslisdatum van het parket 27 augustus 2014. Het uittreksel uit het justitieel documentatieregister dateert van april 2015 en kan dus niet gelden als actueel. Verweerder zal in het kader van de nieuw te verrichten actualiteitsbeoordeling gebruik dienen te maken van een actueel uittreksel uit het justitieel documentatieregister en mogelijke andere bronnen waaruit politie- en justitiecontacten kunnen blijken. In het kader van de te verrichten actualiteitsbeoordeling zal verweerder eiser dienen te horen. Na deze actualiteitsbeoordeling zal verweerder opnieuw de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dienen te maken.
8. Het voorgaande betekent dat de rechtbank verweerders standpunt dat met het inreisverbod geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM onvoldoende gemotiveerd acht. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na datum verzending van deze uitspraak. .
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, et een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd;
 draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- (zegge: honderd zevenenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,- (zegge: negenhonderd tweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2016.
griffier
de griffier is buiten staat om de uitspraak mede te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JvB
Coll.: FZ
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.