ECLI:NL:RBDHA:2016:5744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
15-7083
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet na tijdelijke sluiting van een onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. De eiser, werkzaam als bedrijfsleider in een koffiehuis, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) na de tijdelijke sluiting van het koffiehuis op last van de burgemeester. De sluiting volgde op een politie-inval waarbij softdrugs werden aangetroffen. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst met de eiser per 6 december 2014, waarna de eiser een WW-uitkering aanvroeg.

De Uwv wees de aanvraag af, stellende dat de eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt vanwege de familieband met de werkgever en dat er geen sprake was van blijvende betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de werkzaamheden meer het gevolg was van de sluiting door de burgemeester dan van financiële problemen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de Uwv terecht had besloten de aanvraag voor de uitkering af te wijzen.

De rechtbank benadrukte dat het aan de werknemer is om aannemelijk te maken dat zijn werkgever in een toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen, en dat de Uwv de verplichting heeft om aanvullend onderzoek te doen indien de gegevens van de werknemer daarop wijzen. In dit geval was er onvoldoende bewijs van betalingsonmacht, en de rechtbank vond het onderzoek door de Uwv niet onzorgvuldig. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 27 mei 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7083

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.J.W.F. Deen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 maart 2016 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser werkte sinds 22 mei 2008 als bedrijfsleider bij eenmanszaak [koffiehuis] te [plaats] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eigenaar van het koffiehuis was [persoon A], vader van eiser (werkgever). Bij een inval van de politie op 3 december 2014 is in het koffiehuis een zogeheten handelshoeveelheid softdrugs aangetroffen. In verband daarmee is het koffiehuis op last van de burgemeester van Den Haag met ingang van 8 december 2014 tijdelijk, voor de duur van zes maanden, tot 8 juni 2015 gesloten. De werkgever heeft bij brief van 12 december 2014 de arbeidsovereenkomst met eiser per 6 december 2014 beëindigd.
1.2
Naar aanleiding van de beëindiging van zijn dienstverband heeft eiser aan verweerder verzocht hem een WW-uitkering toe te kennen. Na een aanvankelijke toekenning met ingang van 6 december 2014 heeft verweerder bij besluit van 1 mei 2015 besloten het recht op WW-uitkering van eiser te beëindigen op de grond dat eiser, gelet op de familieverhouding tussen hem en zijn vader, niet als werknemer is aan te merken. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2015, zaaknummer 15/2450, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ingesteld.
1.3
Eiser heeft op 24 februari 2014 bij het Uwv op de voet van hoofdstuk IV van de WW een aanvraag gedaan om overname van betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht van de werkgever. Op het aanvraagformulier heeft eiser onder meer opgegeven dat hij een vast loon van € 1.522,50 ontving voor in totaal 40 uur, verdeeld over zeven dagen. Tevens heeft eiser aangegeven dat de vakantietoeslag van 1 juni 2014 tot en met 30 november 2014 door financiële omstandigheden niet is uitbetaald.
2.1
Naar aanleiding van eisers aanvraag heeft verweerder een onderzoek ingesteld. In het onderzoeksrapport van 22 april 2015 wordt geconcludeerd dat eiser niet als werknemer kan worden aangemerkt. Geadviseerd wordt om daarom de gevraagde uitkering te weigeren. In de rapportage wordt opgemerkt dat eiser niet met stukken kan onderbouwen dat er sprake was van een gezagsverhouding. Eiser had verklaard dat er geen functioneringsgesprekken werden gevoerd, dat hij zijn loon per kas ontving, hij soms bij wijze van voorschot zelf geld uit de kas kon pakken en soms ook later betaald kreeg en tot slot niet zijn vader had aangesproken om het achterstallig loon alsnog te betalen. Ook had hij in zijn rol als bedrijfsleider er niet op toegezien dat er geen misstanden voorkwamen in het koffiehuis. Uit deze omstandigheden blijkt volgens de rapportage dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn werkgever, zodat eiser niet werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Daarnaast wordt in het rapport geconcludeerd dat niet is gebleken dat eisers werkgever in betalingsonmacht verkeerde, omdat eiser geen loonvordering jegens zijn werkgever heeft ingesteld. Hij heeft geen pogingen ondernomen om bijvoorbeeld door middel van aanmaningen, sommaties of een gerechtelijke procedure zijn loon uitbetaald te krijgen. Het koffiehuis kende geen schuldeisers en was tot het moment van sluiting een financieel gezonde onderneming. Al met al is volgens het rapport niet duidelijk geworden dat er sprake was van een uitzichtloze en blijvende betalingsonmachtige situatie.
2.2
Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft verweerder eisers aanvraag voor een faillissementsuitkering bij het primaire besluit afgewezen. Deze afwijzing is in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan primair ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking met zijn werkgever had. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is vast komen te staan dat eisers werkgever in een blijvende en algehele situatie van betalingsonmacht verkeert.
3. Eiser bestrijdt dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn vader. Alleen hij en zijn vader waren in het koffiehuis werkzaam. Het houden van officiële functioneringsgesprekken is bij dit soort kleinschalige horeca niet gebruikelijk en daarom geen relevant criterium. Er was in het koffiehuis wel een loonadministratie en boekhouding en de belasting en premies zijn afgedragen. De omstandigheden waaronder het koffiehuis is gesloten zijn niet relevant voor het vaststellen van een gezagsverhouding. Eiser meent dat zijn verklaringen onjuist zijn weergegeven in het onderzoeksrapport, dat door hem ook niet is ondertekend. Anders dan in het rapport is opgenomen, had eiser vaste werkdagen en -tijden bij het koffiehuis.
Eiser voert tegen de subsidiaire weigeringsgrond aan dat verweerder ten onrechte stelt dat niet is gebleken dat het koffiehuis in een situatie van betalingsonmacht verkeert. Het koffiehuis kon vanwege de definitieve sluiting niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoen omdat al het handelsgeld van het koffiehuis in beslag is genomen door de politie. De exploitatievergunning van het koffiehuis is inmiddels ingetrokken, zodat het koffiehuis definitief is gesloten. Het instellen van een loonvordering tegen het koffiehuis was zinloos en mocht niet van eiser worden verwacht, omdat hij wist dat uitbetaling van zijn salaris toch niet mogelijk was.
4.1
De rechtbank zal zich eerst buigen over de vraag of verweerder in zijn bestreden besluit ten subsidiaire terecht afwijzend heeft beslist op het verzoek van eiser om overname van loondoorbetaling op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.2
Ingevolge artikel 61 van hoofdstuk IV van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.3
De rechtbank overweegt in het voetspoor van de CRvB, zie zijn uitspraak van 2 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0930, dat het, gezien het karakter van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, in eerste instantie aan de werknemer is om aannemelijk te maken dat zijn werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Dat uitgangspunt ontslaat het uitvoeringsorgaan evenwel niet van de verplichting om, indien de door de werknemer verstrekte gegevens wijzen in de richting van betalingsonmacht, zelf zo nodig aanvullend onderzoek te doen om ter zake helderheid te verkrijgen.
4.4
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag en in het kader van de bezwaarschriftprocedure geen gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zijn werkgever in een toestand verkeerde van opgehouden hebben te betalen. Eiser heeft, in zijn beroepschrift en ook ter zitting, weliswaar gesteld dat de werkgever niet meer aan zijn loonbetalingsverplichting kon voldoen omdat al het handelsgeld van het koffiehuis door de politie in beslag was genomen, maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat sprake is van betalingsonmacht in de zin van artikel 61 van de WW. De beëindiging van de werkzaamheden door de werkgever is veeleer het gevolg van de inval door de politie en de daarop gevolgde sluiting van het koffiehuis door de burgemeester en staat niet in verband met betalingsmoeilijkheden als bedoeld in hoofdstuk IV WW.
5.5
Uit het onderzoeksrapport van verweerder komt naar voren dat de werkgever tot aan de sluiting per 8 december 2014 geen schuldeisers had en een financieel gezonde onderneming dreef. Dit is door eiser niet bestreden.
Voorts blijkt uit de door verweerder bij de Kamer van Koophandel ingewonnen informatie dat de inschrijving van de werkgever in het handelsregister niet is doorgehaald. Ter zitting heeft eiser bovendien gesteld, dat zijn vader in de strafrechtelijke procedure is vrijgesproken, zodat hij opnieuw een exploitatievergunning kan aanvragen.
5.6
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een situatie van blijvende betalingsonmacht. Dat sprake is geweest van niet betalen van vakantiegeld, zoals eiser betoogt, maakt dit niet anders, alleen al omdat daaromtrent niets is gebleken.
5.7
Het is de rechtbank, anders dan eiser stelt, op grond van de voorhanden gegevens evenmin gebleken dat het onderzoek door verweerder onzorgvuldig is geweest en dat de conclusie van verweerder dat er geen sprake is van betalingsonmacht van de werkgever niet door dit onderzoek zou kunnen worden gedragen. Nu verweerder in het bestreden besluit ten subsidiaire terecht afwijzend heeft beslist op eisers verzoek om een faillissementsuitkering, komt de rechtbank aan bespreking van de primaire weigeringsgrond niet toe.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, mr. D.R. van der Meer en mr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.