ECLI:NL:RBDHA:2016:5744
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet na tijdelijke sluiting van een onderneming
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. De eiser, werkzaam als bedrijfsleider in een koffiehuis, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) na de tijdelijke sluiting van het koffiehuis op last van de burgemeester. De sluiting volgde op een politie-inval waarbij softdrugs werden aangetroffen. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst met de eiser per 6 december 2014, waarna de eiser een WW-uitkering aanvroeg.
De Uwv wees de aanvraag af, stellende dat de eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt vanwege de familieband met de werkgever en dat er geen sprake was van blijvende betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de werkzaamheden meer het gevolg was van de sluiting door de burgemeester dan van financiële problemen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de Uwv terecht had besloten de aanvraag voor de uitkering af te wijzen.
De rechtbank benadrukte dat het aan de werknemer is om aannemelijk te maken dat zijn werkgever in een toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen, en dat de Uwv de verplichting heeft om aanvullend onderzoek te doen indien de gegevens van de werknemer daarop wijzen. In dit geval was er onvoldoende bewijs van betalingsonmacht, en de rechtbank vond het onderzoek door de Uwv niet onzorgvuldig. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 27 mei 2016.