ECLI:NL:RBDHA:2016:5681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedeisende bestuursdwang bij verwijdering van chemische stoffen uit woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een vader en zoon, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door de gemeente, die op 27 november 2014 chemische stoffen uit de woning van eisers heeft laten verwijderen. Dit besluit volgde op een melding van een brancheorganisatie over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de woning, wat leidde tot een onderzoek door verschillende hulpdiensten, waaronder de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EOD). De rechtbank oordeelt dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot bestuursdwang, gezien de potentiële gevaren van de aangetroffen stoffen.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente, waarbij zij onder andere aanvoeren dat zij niet de kans hebben gekregen om zelf de stoffen te verwijderen. De rechtbank stelt vast dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de spoedeisendheid van de situatie dit rechtvaardigde. De rechtbank wijst erop dat de conclusie van het CoPI, dat de stoffen een explosief gevaar konden vormen, terecht was en dat de gemeente niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en stelt vast dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, omdat dit verzoek niet valt onder de in de Awb genoemde schadevergoedingsgronden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van bestuursdwang en bevestigt de rechtmatigheid van het handelen van de gemeente in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4351

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 mei 2016 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Scholtes).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2014 (primair besluit I) heeft verweerder zijn beslissing om op 27 november 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen, inhoudende de verwijdering van op het perceel [adres] te [plaats] aangetroffen chemische stoffen, op schrift gesteld.
Daarbij heeft verweerder tevens bepaald dat de gemaakte kosten op eisers worden verhaald.
Bij besluit van 26 januari 2015 (primair besluit II) heeft verweerder de wegens toepassing van bestuursdwang gemaakte kosten (totaal € 7.080,97) ingevorderd.
Bij besluit van 2 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van eisers tegen primair besluit II gegrond verklaard en dit besluit herroepen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016.
Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A].

Overwegingen

1.1
Eisers (vader en zoon) wonen aan de [adres] te [plaats]. Op 27 november 2014 heeft op dit adres onder leiding van de politie een onderzoek plaatsgevonden nadat vanuit een brancheorganisatie bericht was ontvangen dat aldaar sprake was van een grote hoeveelheid chemische stoffen met mogelijk explosief karakter. Dit heeft geleid tot het afzetten van de directe omgeving van de woning waarna het Commando Plaats Incident van de Veiligheidsregio Hollands Midden (CoPI), de brandweer Hollands Midden, de politie, de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EOD) en andere (hulp)diensten, ter plaatse de situatie hebben onderzocht en beoordeeld. De uitvoerende dienst van verweerder, de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH), is ook ter plaatse gekomen.
1.2
Na onderzoek van de in de woning aanwezige stoffen en middelen is door de EOD vastgesteld dat er geen direct explosiegevaar was en dat de aanwezige stoffen stabiel waren. In het CoPI is vervolgens geconcludeerd dat de vorm van opslag en de situering in een woning in een woonwijk een gevaarlijke situatie oplevert voor de omgeving en de bewoners van het pand zelf.
1.3
Nadat de situatie met alle aanwezigen, waaronder eisers, was besproken, heeft verweerder op 27 november 2014 bestuursdwang toegepast zonder voorafgaande last in verband met de spoedeisendheid van de situatie. Daarbij is aan een daarvoor erkend bedrijf opdracht gegeven om de op het perceel [adres] te [plaats] aangetroffen chemische stoffen te verwijderen. Bij primair besluit I heeft verweerder de toegepaste bestuursdwang schriftelijk aan eisers bevestigd. Op 28 november 2014 is vervolgens aan dit bedrijf de opdracht gegeven de afgevoerde stoffen te (laten) vernietigen.
1.4
Bij besluit van 11 december 2014 is primair besluit I gecorrigeerd voor wat betreft de ondertekening, omdat daarin abusievelijk was vermeld dat het besluit zou zijn genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waddinxveen in plaats van Gouda.
1.5
Bij primair besluit II heeft verweerder de kosten van de bestuursdwang ter hoogte van € 7.080,97 bij eisers ingevorderd. Bij besluit van 23 februari 2015 heeft verweerder de kosten van de bestuursdwang tot € 6.159,44 verlaagd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eisers ingediende bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Daaraan heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat uit de informatie van de EOD voldoende duidelijk was geworden dat het mengen of samenvoegen van de aangetroffen chemische stoffen tot een explosief zou kunnen leiden. Gezien de situatie ter plaatse dienden de stoffen verwijderd te worden door een deskundig bedrijf. Verweerder heeft verder besloten primair besluit II (alsmede het besluit van 23 februari 2015) te herroepen in verband met het ontbreken van een machtiging tot binnentreden.
3.1
Hetgeen eisers in beroep aanvoeren komt in de kern hierop neer dat ten onrechte spoedbestuursdwang is toegepast. Aan hen is niet de mogelijkheid geboden om de stoffen binnen de woning te verplaatsen, de stoffen zelf af te voeren of om zelf een bedrijf in te schakelen om dat te doen. Aan eisers is alleen de keuze gelaten opdracht te geven om de stoffen door het door verweerder ingeschakelde bedrijf te laten afvoeren. Eisers hebben ook gewezen op artikel 7.6 van het Bouwbesluit 2012, waarin is opgenomen welke hoeveelheden van bepaalde brandbare stoffen in een woning aanwezig mogen zijn. Volgens eisers werden deze hoeveelheden niet overschreden. Voorts hebben eisers gesteld dat zij geen overtreding hebben begaan door de wijze waarop de stoffen waren opgeslagen en gebruikt. Verder hadden eisers naar hun woning geroepen moeten worden om een toelichting te geven op de situatie ter plaatse
3.2
Eisers zijn verder van mening dat bij de toepassing van bestuursdwang onzorgvuldig en slordig is gehandeld. Er is rommel in hun huis gemaakt, er zijn eigendommen verwijderd maar zeker niet alle stoffen zijn afgevoerd. Verweerder wist niet eens om hoeveel en om welke stoffen het ging. De inventarisatielijst die zich in het dossier bevindt, klopt volgens eisers op een aantal punten niet. Daarbij komt dat de rechtmatigheid van het besluit in dit geval niet blijkt uit een verslag tot binnentreden, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), en uit een proces‑verbaal meevoeren en opslaan, als bedoeld in artikel 5:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). .
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 5:31 van de Awb kan bestuursdwang ook zonder voorafgaande last worden toegepast in spoedeisende gevallen. Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt. Dat is in dit geval gebeurd.
4.2
Vast staat dat op 27 november 2014 een groot aantal chemische stoffen is aangetroffen in de woning. Het mengen of samenvoegen van deze stoffen kan leiden tot een explosief. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hier sprake was van overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, en van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Verweerder was bevoegd om tegen deze overtreding handhavend op te treden.
4.3
In het CoPI-overleg is de conclusie getrokken dat het noodzakelijk was de stoffen direct uit de woning te laten verwijderen door een deskundig bedrijf. Uit de toelichting van de leider van het CoPI van 29 januari 2015 blijkt dat hiertoe is overwogen dat de aanwezige stoffen gebruikt kunnen worden voor het vervaardigen van explosieven, dat de wijze van opslag van de stoffen en de rommelige omgeving waarin deze waren opgeslagen bij een incident een risico kunnen opleveren voor de omgeving en de bewoners van de woning [adres] zelf. Eisers hebben weliswaar deze conclusies van het CoPI betwist, maar de rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van die conclusies. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ook de EOD heeft geconstateerd dat zich stoffen in de woning bevonden die bij vermenging kunnen exploderen. Bovendien staat vast dat bij de laboratoriumopstelling professionele apparatuur werd gebruikt en dat sprake was van een brandgevaarlijke situatie door de manier waarop er met de stoffen werd gewerkt, namelijk door verhitting. Verweerder heeft na gevoerd overleg met eisers niet ten onrechte de conclusie getrokken dat er geen zekerheid was dat eisers zelf de stoffen onmiddellijk en op verantwoorde wijze zouden verwijderen. Hierbij is van belang dat eisers pas tot verwijdering wilden overgaan wanneer zij de zekerheid hadden dat zij de stoffen niet in huis mochten hebben. Bovendien bestond niet de overtuiging dat eisers de stoffen zelf op verantwoorde wijze met hun personenauto konden afvoeren. Op grond daarvan heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat de stoffen onmiddellijk door een daarvoor erkend bedrijf afgevoerd dienden te worden
4.4
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank in hetgeen eisers hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen met toepassing van artikel 5:31 van de Awb tot spoedeisende bestuursdwang heeft kunnen besluiten.
4.5
Eisers betogen tevergeefs dat de wijze waarop tot toepassing van bestuursdwang is overgegaan, onzorgvuldig was. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:177) is bij de toetsing van een besluit om tot bestuursdwang over te gaan, niet aan de orde of de bestuursdwang feitelijk correct is uitgevoerd, maar uitsluitend of het bevoegde bestuursorgaan rechtmatig dat besluit heeft genomen. De vraag of feitelijk tot bestuursdwang in een woning mocht worden overgegaan met gebruikmaking van een machtiging tot binnentreden, als bedoeld in artikel 2 van de Awbi, gelezen in verbinding met artikel 5:27, tweede lid, van de Awb, kan wel aan de orde zijn bij de toetsing van een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang. Ook het ontbreken van een verslag van binnentreden dient betrokken te worden bij het besluit of de kosten van de toepassing van bestuursdwang in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van betrokkene kunnen komen. Verweerder heeft, gelet op het ontbreken van een machtiging tot binnentreden, het besluit tot verhaal van de kosten al ten gunste van eisers herroepen. Alles wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de Awbi en inzake de onzorgvuldigheid waarmee verweerder de stoffen heeft laten verwijderen, ziet op de vraag of de bestuursdwang feitelijk correct is uitgevoerd, en moet hier buiten beschouwing blijven.
Verzoek om schadevergoeding
5. Eisers hebben in hun beroepschrift de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij hebben geleden door de vernietiging van de verwijderde stoffen. Zij hebben de waarde van de stoffen geschat op € 4.247,51. De rechtbank constateert dat verweerder op 27 november 2014 feitelijk bestuursdwang heeft toegepast door het laten wegvoeren van de chemische stoffen. In de schriftelijke bevestiging van 28 november 2014 heeft verweerder medegedeeld dat hij op die datum het bedrijf, dat de stoffen heeft verwijderd, tevens de opdracht heeft gegeven de desbetreffende stoffen te vernietigen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de vernietiging van de stoffen los van het besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang en betreft het een feitelijke handeling. Nu het verzoek van eisers geen betrekking heeft op de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde schade als gevolg van, kortweg, onrechtmatige besluiten en onrechtmatige voorbereidingshandelingen van besluiten, is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
6. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond is en dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- verklaart zich niet bevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. A.L. Frenkel en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.W. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.