In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een vader en zoon, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door de gemeente, die op 27 november 2014 chemische stoffen uit de woning van eisers heeft laten verwijderen. Dit besluit volgde op een melding van een brancheorganisatie over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de woning, wat leidde tot een onderzoek door verschillende hulpdiensten, waaronder de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EOD). De rechtbank oordeelt dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot bestuursdwang, gezien de potentiële gevaren van de aangetroffen stoffen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente, waarbij zij onder andere aanvoeren dat zij niet de kans hebben gekregen om zelf de stoffen te verwijderen. De rechtbank stelt vast dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de spoedeisendheid van de situatie dit rechtvaardigde. De rechtbank wijst erop dat de conclusie van het CoPI, dat de stoffen een explosief gevaar konden vormen, terecht was en dat de gemeente niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en stelt vast dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, omdat dit verzoek niet valt onder de in de Awb genoemde schadevergoedingsgronden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van bestuursdwang en bevestigt de rechtmatigheid van het handelen van de gemeente in deze zaak.